VOOR DE. JEUGD C* LEIDSCH DAGBLAD No 30. Goed Bedoeld! Zaterdag 25 Juli Anno 1925 Naar het Engelsch van L. E. TIDDEMAN. Vrij bewerkt door C. E. de LüJe Hogerwaard, HOOFDSTUK I. Goede voornemens. Kleine Rob Boutens verveelde zich en hot is natuurlijk heel onplezierig, als je niet meer weet, wat je doen zult. Hij woonde in een groot huis en zijn vader en moeder waren de stad uitgegaan en hadden hem aan de zorgen van Anna. het tweede meisje, toevertrouwd. Mijnheer en mevrouw Boutens waren naar Rob's Oma gegaan, die ernstig ziek was. Hun vertrek was heel plotseling ge weest en Anna had beloofd, dat zij goed voor hun lieveling den zesjarigen Rob sou zorgen. Maar zij kwam haar belofte helaas niet na- Niet dat zij Rob in een donkere kast opsloot of zooiets, o nee, zulke dingen deed zij gelukkig niet, doch zij liet hem te veel aan zijn lot over. En dat vond hij erg ver velend. Rob babbelde graag en hield van spelen, maar spelen in je ééntje verveelt gauw. Hij vond het prettig ie lachen, maar hoe kun je nu lachen, als je alleen bent? ..Maak toch niet zulke rare geluiden, Rob!" zei Anna eindelijk. Maar wat moest hij dan doen? Hij begon ongeduldig te worden. „Ik moet toch wat doen," zei hij en ging voor het raam zitten. Plotseling schoot hem iets te binnen, iets wat zijn moeder eens tegen hem gezegd had, toen hij zich ver veelde. „Niet mopperen, kleine baas", had Moe der gezegd, „ga maar eens kijken, of je ook iets voor een ander doen kunt. Als je iemand een genoegen doet, maakt het je zelf ook gelukkig." Rob had Moeders raad opgevolgd, Hec tor, den grooten hond, uit zijn hok gehaald en hem door de velden laten rennen, want hij woonde toen heelemaal buiten. Nu woon den zij echter in de stad en er was geen groote hond om uit zijn hok te halen. Maar wat zou hij dan doen? Wien kon hij nu eens een plezier doen? Hij keek in de speelkamer rond. Hé! Wat was dat? Daar lag een brief op den schoorsteen mantel, een brief, dien hij Anna 's morgens had zien schrijven. Maar waarom zou zij hem nog niet naar de bus gebracht hebben? Zeker omdat het zoo warm was! De bus was wel niet ver, maar groote menschen vinden soms dingen niet prettig, die kinde-, ren zelfs heel graag doen. Groote menschen gingen dikwijls liever niet uit in de warmte. Maar hij gaf er niet om. Wacht, hij zou Anna eens verrassen. En zonder dat iemand het merkte, bracht j brief naar de bus. Hij was al weer in de kinderkamer, toen Anna binnenkwam. Anna haalde haar beurs uit den zak. nam er een postzegel uit en wilde dien op den bnef plakken. Maar hoe zij ook zocht de bnef was nergens te vinden! Rob keek h$ raam uit om niet te lachen. „Ik weet, waar hij is!" zei hij eindelijk. „Waar heb je hem dan gelaten?" „Naar bos gebracht. Ik dacht, dat je het te warm vondt en wilde je een plezier doen." „Ja maar, er zat nog geen postzegel op en ik ben bang, dat mijn vriendin, aan wie ik hem geschreven heb, het strafport zal weigeren te betalen." „Zoo dom zal zij wel niet zijn. Er zaten twee vlekken op en het adres was erg on regelmatig geschreven, zoodat zij wel be grijpen zal, dat hij van jou is." Rob begreep heelemaal niet, waarom An na zoo boos keek, terwijl hij dit zei. Hij bedoelde er toch werkelijk niets onaardigs mee. „Vertel eens een verhaaltje", zei h'ij een oogenblik later weer. Anna scheen haar boosheid weer verge ten te. zijn en begon „Er was eens een kleine jongen met krul haar. een rond gezicht en donkere oogen." „En wat had hij aan?" vroeg Rob da delijk. „Een wit matrozenpak". „Dan wil ik niet verder van hem hoo- ren," viel Rob haar in de rede. Hij wist van dien kleinen jongen meer af dan Anna. Hij kon hem immers eiken dag in den spiegel zien. Hij hield heel veel van hem en wilde niets onaardigs van hem hooren. Hij liep daarom de kamer uit en ging op de trap zitten. Langzamerhand vroolijkte hij weer wat op. Hij zou maar eens langs de trapleuning naar beneden glijden! Daarna ging hij naar de keuken, waar hij Mina hoopte Ie vinden. Mina zou hem wel vertellen, wat hij doen moest om zich niet te vervelen. Maar eigen lijk zou hij het toch niet beter weten dan Moeder. Hij zou Moeders raad maar weer opvolgen. Mina was iemand, voor wie hij zeker wat zou kunnen doen. Gisteren had ze nog gezegd, terwijl zij het vleesch in den oven zette: „Dat felle vuur vind ik vreeselijkl" Wat stond daar op de tafel? Een koek, die gebakken moest worden. ..Dien zal ik voor haar in den oven zet ten", dacht hij. „Wat zal ze verrast zijn, als ze weer in de keuken komt.' Hij had werkelijk plezier in zijn be zigheid. Voorzichtig maakte hij den oven open. Oef 1 Wat een hitteMaar het gelukte hem toch den koek er in te zetten. In de keuken zag hij verder niets, dat hij doen kon. Mina kwam nog steeds niet terug en het wachten op haar begon hem te ver velen. Wie kan er nu lang stilzitten op een keu kenstoel? Rob zeker niet. Hij ging weer naar boven, naar de kinderkamer en vond daar Anna, die zat te naaien. Zij vroeg hem, wat hij uitgevoerd had. Rob gaf geen antwoord, schudde het hoofd en deed heel geheimzinnig. „Als je maar weer geen brieven- naar de bus gebracht hebt," zei Anna. Rob schudde opnieuw het hoofd. „Als je niets te doen hebt, raag je mijn naaimandje opruimen", zei Anna nu. Natuurlijk deed Rob dit graag, want hij wilde niets liever dan bezig zijn. Daarom vond hij het altijd zoo heerlijk bij zijn moe der te zijnzij wist haar kleinen jonger gelukkig te maken. nu —as «elfs Axwa tevreden, dat al liaar spelden als een regiment soldaten op haar speldenkussen stonden, het garen netjes op de klosjes gewonden en het band stijf opgerold was. „Nu ben je een zoete jongen", zei zjj. „Ik zal Mina vragen, of ze je een lekker stuk koek bij de thee geeft." Rob lachte, toen hij aan den koek dacrt. Anna scheen de geschiedenis met den brief heelemaal vergeten te zijn cn daar was hij blij om. Zij had zeker ook begre pen, dat baar vriendin dadelijk zien zou, dat de brief van haar was. Eindelijk kreeg hij zijn thee, maar de koek kwam niet. Wie er echter wel kwam, was Mina en Rob dacht, dat zij er nog nooit zóó rood had uitgezien, al had zij al tijd veel kleur. Zij was heel boos en vroeg Anna, hoe in de wereld zijer toe gekomen was, zich met haar koek te bemoeien. Toen Anna er eindelijk een woord tus- schen kon krijgen, zei zij, dat zij niets van den koek afwist, maar dat zij graag had, dat Mina hem boven bracht „Boven breDgen!" riep Mina uit. „Wou je soms, dat ik asoh boven bracht?" „Asch?! Maar wat heb je er dan nice uitgevoerd? Je hakt je koeken anders toch altijd goed." „Dat doe ik ook, maar ik weet zeker, dat iemand mij een poets heeft willen 6pe- lon: mijn koek ia net zoo zwart als jouw Zondagsche hoed. En nu kun je net zoo hard lachen als je wilt, maar ik zeg je dan, dat als ik er ooit achter kom, wie het ge* daan heeft, ik hem eens flink onder handen zal nemen." Rob was nu doodsbleek. Hij was juist op het punt te zcggeD „Ik heb het gedaan maar na Mina's laatste woorden ontbrak hem de moed er toe. Hij probeerde liet nog wel oven, maar hij liet niets anders dan een vreemd keelgeluid hooren, zoodat .inna uitriep „Voorzichtig Rob, verslik je ïnetl" Rob zei dus niets, maar het gebeurde speet hem zóó erg, dat hij de tranen er van in de oogen kreeg. Mina ging woedend de kamer weer uit en Rob zat verlegen aan zijn besohuitje te knabbelen. Het liefst zou hij opgestaan en Mina achterna geloopcn zijn om haar te zeggen: „Ik heb den koek in den oven t - t. Het was hem echter onmogelijk. Hij had gedacht haar een plezier te doen cn nu had hij den koek bedorven. Dit speet hem natuurlijk heel erg. Maar hoe zou hij het baar ooit durven zeggen, nu zij den schul dige „eens flink onder handen zou Demen l" Hij rilde alleen al bij bet denkbeeld er aan. Rob voelde zich den eelen verderen middag en avond diep ongclukikg Hij dacht er voortdurend aan, hoe hij her Mina zou zeggen, maar hij kon geen geschikte woor den vinden, zoodat hij 't haar onmogelijk kon vertellen. Hij beefde over al zijn lede maten bij de gedachte, dat zij er misschien achter zou komen. Toen hij eindelijk in bed lag, woelde hij onrustig heen en weer in zijn ledikantje. O, wat verlangde hij vreeselijk naar zijn moeder! Moeder zou alles wel begrijpen en er niet boos om worden. Maar eindelijk wa* hij toch op V«t punt

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1925 | | pagina 13