Met den Too ver-s taf. ,,U hebt gemakkelijk praten, oompje," zuchtte Reintje. ,,Maar ik kan vandaag niet meer dien langep weg afleggen. Ik ben al doodop van die verre wandeling, die ik alleen maakte om u alles van de ton te vertellen. Maar, ziet u, morgenavond w^l ik u er heel graag heen brengen. En dio ton zal wel niet wegloopen." ,,De ton kan leegloopen," bromde oom Beer. ,,En o, neefje, pas op als je me mor gen avond niet daarheen brengt! Hangen zul je aan den boomtak, als je niet komt..." „Neen, oompje, ik wil niet hangen," zei Reintje,. „en daarom kunt u er beslist op rekenen, dat ik morgen kom, om u bij de ton te brengen. Maar nu wil ik gaan sla pen in een greppel, oompje, ik kan niet meer staan van vermoeidheid." Reintje liep nu naar een droge greppel, en oom Beer, die dacht, dat zijn neefje wer kelijk zoo moe was. bromde' nu heel vrien delijk „Rust dan maar eens goed uit, neefje, dan kunnen we morgen avond naar do ho- ning-ton gaan" Brommend van genoegen, sjokte toen oom Beer naar zijn hol, want ook hij kreeg slaap. Reintje. echter dacht niet aan rusten Nauwelijks was oom Beer heengegaan, of 'hij kroop weer uit de greppel en holde zoo vlug hij kon naar een hollen boom, die nog 'wat dieper in 't bosch stond, en waar, zoo- als hij wist, wilde bijen hun honing bewaar den. Daar stal hij nu ook een flink stuk honingraat en holde daarmee weer terug Paar de boerderij en zoo naar de ton, die *hij met behulp van zijn staart en achter- pooten omverwierp. Nu kon hij heel gemak kelijk met de honingraat langs den buiten rand strijken, en toen die goed met honing fwas besmeerd, wierp vosje de rest van de raat in de ton. Zoo was alles nu voor de ontvangst van oom Beer gereed. „Nu kan hij eerder honing likken, dan hij dacht" mompelde slimme Reintje. Vlug liep hij nu weer terug naar het boach, kroop in de opening van het berenhol en riep: „Oom Beer, word een wakker!" „Hè, wat is er nu weer?" bromde oom Beer. „Ik kom maar even vertellen," begon Reintjo, ,,dat het misschien toch maar beter is, dat we nu naar de honing-ton gaan, want verbeeld u eens, dat er vannacht die ven komeD, die allen honing opeten? En nu geloof ik ook, dat ik een veel korter weg weet, die naar de boerderij loopt Toen oom Beer hoorde, dat de honing 'gevaar liep te worden gestolen, kwam hij j dadelijk uit zijn hol. „O, laten we dan 'dadelijk langs den kortsten weg er heen 'gaan!" bromde hij. „Kom, laten we ons haasten er te zijn, voor dat de dieven den honing stelen Zoo gingen Beer en Reintje, Alsof ze de beste vrienden waren, naar de boerderij. En toen ze bij de heg waren gekomen, vroeg oom Beer: „En waar is nu de honing-ton, neefje V' .Kijk, daar ligt ze, oompje," zei Reintje. „Lik maar eens langs den buitenrand, dan proef jc al dadelijk den honing." Oom Beer likte eens. „O, wat een fijne honing!" riep hij. „Ja, maar heel diep iD de ton, daar zit de meesto honing," zei Reintje. „Lik daar maar eens. Ik ga in dien tijd een kippetje vangen." „Best," zei oom Beer, en daarna wrong hij zijn log lichaam zóó door de opening van de ton, dat zijn kop den bodem raakte en alleen nog een stukje van één zijner achterpooten en het puntje van zijn staart te zien waren. Toen hij nu zag, dat oom Beer goed en wel in dc ton zat, begon Reintje, die op eens voort te rollen met zulk een vaart, dat Beer er duizelig van werd, en angfctig brulde: „Reintje. houd die ton toch eens vastZie je niet, dat ze aan het rollen is 1 Neen, op dio manier kan ik geen honing likken Stil, oom Beer, brul niet zoo," waar schuwde Reintje. „De ton rolt voort, omdat er onraad is. En ik zie menschen aankomen mei een la .iaarnAl verder rolde vosje tfeer de ton, totdat ze juist met de opening tegen den stalmuur lag en oom Beer als gevangen zat. Als een razende ging nu Bruin te keer, boen hij dit bemerkte. Hij schold op Reintje en toen hij nu woedend met zijn achter pooten tegen den muur trapte voelde bü Van haar petemoei kreeg Lientje laatst een echten tooverstaf d^V eersten vrijen Woensdagmiddag 3 ging ons meiske er op af om in 't Sprookjesland te komen, waar zij veel van had gehoord met heel groote, flinke stappen z toog Lien met haar staf toen voort. 't Ging vanzelfze werd gedragen door dien staf vol tooverkracht en vóór zij 't nog kon gelooven, had ze al haar tocht volbracht; op een veld, dicht bij een boechje zag z' een hutje, o, zoo klein 1 aan het voetpad stond een muisje zou dat de bewoner zijn? zich weer op den grond. Doch 't waren al leen zijn pooten, die den grond raakten zijn lichaam zat nog in de ton,, zoodat nu de bodem, die nog dik met teer was be smeerd, op zijn kop rustte. En 't was zoo'n allerdwaast gezicht 't was nu juist alsof de ton op twee berenpooten wandelde. Reintje kon niet meer, zoo moest hij lachen. Maar voor oom Beer werd het steeds ellendiger, want de teer plakte hom op den kop en kleefde aan zijn rug en voorpooten. En nog erger werd het voor hem, toen Reintje hern heel hard toeschreeuwde: „Kom toch uit de ton, oom Beer! Toe, vlug wat, want de mannen met de lantaarn zij al vlak bij 't Was waar, wat Reintje had geroepen. De mannen met de lantaarn waren al heel dicht bij. Hij, slim vosje, pakte dus vlug zijn biezen en liet oom Beer, die nu op rijn twee pooten rondsprong, aan zijn lot over. En ach, arme oom Beer sprong, alsof hij dol was en 't gaf hem niets, of hij al riep: „Toe Reintje, help me toch uit die akelige honington!" Want Vosje hoorde hem toch niet meer, die was al heel ver. Eigenlijk was het nu voor oom Beer heel gelukkig, dat hij de ton op zijn kop droeg, want zoodra de menschen, die kwamen aan looien, bij het licht der lantaarn niets dan een ton zagen, die op twee pooten ronddan ste, begonnen ze allen te gillen. Ze riepen „O, 't is een spook een vreeselijk spook, dat hier in 't holst van den nacht zijn slag komt slaanEen spook is 't, dat misschien ziekte en dood brengt onder het vee!" Maar oom Beer, die de menschen niet ver stond, dacht niet anders, dan dat ze hem wilden vangen cn dooden, en daarom holde hij zonder te kunnen zien, waar hij liep, al dansende terug, totdat hij met de ton te gen een boomstam terecht kwam. Zóó hevig was de botsing, dat dc bodem uit de ton vloog en terecht kwam tusschen den stal knecht en de melkmeid, die van angst geen voet konden verzetten, en die nu weer gilden, dat het spook met boomtak ken wierp, want dat het de bodem uit een ton was, dat zagen ze in hun angst heele- maal niet. Voor oom Beer was die botsing heel gelukkig geweest. Hij kon nu vrij zijn kop bewegen en zien waar hij was en zoo rende hij dan ook dadelijk; m.efc de ton nog om zijn lichaam, den weg óp naar het boach Keunig aangekleed was t diertje met een stekje in de hand. stond hij Lientje op te wachten: recht-op, sierlijk en parmant; samen togen ze toen verder Lien verkreeg haar hartewensch alle (^eren, die z' ontmoette, konden spreken als een mensch'! En zij woonden ook in huizen, waren keurig aangekleed zij ontvingen Lien zóó hartfHjk, dat ze Jt stellig noodt vergeet ja, daar in het Land der Sprookjes was verbazend veel te zien meer kan ik je niet vertellen vraag het verdere maar aan Lien. HElRiMAiNNiA. Hijgende kwam hij bij zijn hol, woedend grommende op neef Reintje, die hem ©r zoo leelijk in liet loopen. „O, maar ik zal hem wel krijgen!" gromde hij. „Als ik maar eerst uit die honing-ton ben." Oom Beer rukte en trok nu aan de dui gen en deed alle moeite om zijn ruige* pels daarvan los te maken. Maar w&t hij ook deed, 't ging niet, do teer was vastr gekleefd. Hij voelde nu ook, dat er no^ een stuk van den bodem der ton boven of zijn kop zat, en dat zou hij er wel nooi^ afkrijgen, dacht hij. Neen, er moes', iemand komen, die he»m hielp zich los ta maken. Hij begon nu zóó hard te brullen, dat het door heel het bosch, cn zelfs nog veel verder, te hooren was. „Ach lieve vrienden, komt toch allen hier cn helpt me!" bruid© hij. „Ik zit vastgeplakt en kan me niet los maken! Ach, komt toch „Riep u mij, oompje?" vroeg een vossen-, stemmetje vlak naast hem. Oom Beer keek over de duigen heen, zag toen Reintje. wat hem/ nóg woedender maakte. „Zoo, kom je ook eens kijken, schavuit V' gromde hij nijdig. „En je lacht natuurlijk weer in je vuistje, dat je me zoo'n leelijke poets hebt gespeeld, hé Maar nu zul je ook han gen, Vosje, zoo waar ik Beer heet!" „Oompjelief," begon nu heel zoetsappig het vosje, „u dodjfc heel verkeerd met zoo. boos op met te zijn. En als u nu belooft me niet op te hangen, dan zal ik u keurig uit de ton helpen." „O, help me dan maar dadelijk," bromde oom Beer, „dan zal ik nog één keer geduld met je hebben." Reintje begon nu de duigen, één voor één, van Beer's ruigen pels to trekken. En bij iedere duig, die Reintjo los trok. brulde oom Beer: „Au, Au, doe toch wat zachtjes aan. neefje, je trekt al mijn haren uit!" „Kom, oompje," suste hem dan het vosje, „dat beetje trekken noemt men geen pijn; men noemt dit „afrekenen". Maar toen hij nu de laatste duig, veel ruwer dan noodig was, van oom Beer's pels had afgerukt cn Beer nóg luider brulde van pijn en weer riep van „hangen" holde Reintje hals over kop het bosch in, roepende: „Nu heb ik toch eens goed met je afgerekend, oompje! Hang me nu maar aan den boomtak!" ^Vopdead werd weer oom Beer, toaa

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1925 | | pagina 19