Hoe Oom Beer zich door
Reintje laat beetnemen.
„Waechvrouwen hoeven niet altjjd arm
te zon."
„Ais ze rijk was, zou ze niet in zoo'n
armoedig huisje wonen."
.Weer een oogenblik stilte.
„Dick," La e a plotseling, „denk je,
dat zij erg btu.udu is'.'"
„Ja, vreeselijk."
„Wat denk je, dat ze nu doet?"
Dick was er trotsch op, dat Liesbeth zijn
cordeel vroeg en antwoordde zonder aar
zelen:
„Ze huilt natuurlijk."
„Och kom!"
„Ja werkelijk. Ik g6loof het zeker; zqj
begon al, toen we weggingen."
Liesbeth antwoordde niet. Zij "liefkoosde
Kitty. Na een paar minuten gaf zij het
poesje aan haar broertje.
„Hou Kitty goed vast," zei zij. „Ik zal
eens gaan kijken, of Marietje huilt. Ik denk
het niot, maar dan weten we het zeker."
Dick vond, dat Liesbeth een heelen tijd
wegbleef. Toen zij terugkwam, was de uit
drukking van haar gezichtje heelemaaf ver
anderd. Zij keek nu niet boos meer, alleen
een beetje bedroefd. Haar lippen beefden.
ging weer naast Dick zitten en be
gon Kitty opnieuw te aaien.
„Nou," vroeg Dick, „huilde ze?"
„Vreesehjk."
„Dat dacht ik weL"
„Ze had haar gezicht in haar schort
verborgen en snikte het uit. Ik bleef een
heeièn tijd naar haar" staan krjkeo, maar
zj zag mj niet"
„Dat is maar goed ook, want je was
een spion, zie je; en spionnen worden liever
niet gezien."
„Dick," vroeg Liesbeth nu, „is het jouw
poesje of het mijne?"
„Mevrouw Thomson gaf het aan ons
samen, dus is de helft van jou en de andere
helft van mij1."
„Als ik het wilde weggeven, zou ik dat
dan kunnen doen?"
„Niet heelemaal natuurljk, omdat de
helft van mij is."
„Dick, maak nu alsjeblieft geen
grappen."
„Maar wat wou je dan eigeinljk?"
„O, Dick, het is zóó vreeselijk moeilijk I
Ik kan bijna niet buiten Kitty, juist nu
we haar teruggevonden hebben. Maar we
kunnen Kitty oiet houden, werkelijk niet:
We moeten haar aan dat arme. zieke
meisje geven. Als ze niet ophoudt met
huilen, kan ze er 6e6t iete_ van krijgen en
er aan sterven en dan zouden wj het
vreeseljk vinden, dat we haar Kitty afge
nomen hadden."
Dick keek heel ernstig, maar zei niets.
Zjn zusje ging dapper voort:
„Als jij jouw helft van Kitty aan Ma-
rietje wilt geven, zal ik dat met mijn helft
ook doen."
Dick verzamelde al zijn moed. Alles wat
bij zeggen kon, was: „Ga maar mee!"
Doch dit was voldoende.
Zij liepen vlug door en bleven vóór het
hekje van het kleine huisje staan. Marietje
huilde nog steeds, met haar gezicht in
haar schort verboilgen.
Liesbeth raakte voorzichtig haar arm aan.
Het zieke kind keek op en liet haar
nette wangen en roode oogen zien
„Huil maar niet meer," zei Liesbeth
vriendelijk, „we brengen je het poesje
terug."
„Je mag haar houden," zei Dick, „maar
dan moei je haar geen Miesje noemen, want
*e heet Kitty."
„Nee," viel Liesbeth in. „Het is nu Ma-
rietje's poesje en ze mag haar precies noe-
!men, zooals zij zelf wil."
Marietje droogde haar tranen en hield
'hot poesje inhaar armen.
„O, wat heerlijk!" riep zij uit. „Mag ik
dinar hcusch houden?" Miesje, Kitly
fctty, Miesje! Ik houd zooveel van haar.
LD, dank je wel!"
J „Het is al laat," zei Liesbelh. „We moe-
»n gauw naar huis. Dag Marietje!"
De kinderen gingen nu zonder meer om
kijken weg en toen zij thuis kwamen,
ertclden zij hun avontuur aan hun moeder.
,,U bent er niet hoos om, hè Moeder, dat
Jc Kilty 1 lebben weggegeven?" vroeg Lies-
Jvee. H«»e kinderen, ik-ben integendeel
heel blij, dat jullie dat offer aan het arme
zieke Marietje gebracht hebt."
En zij gaf beiden een kus.
Liesbeth en Dick hadden ergen honger.
Zij aten zelfs meer dan Jo en Bob en dat
zegt heel wat!
(Wordt vervolgd!
'fc Was eenige weken, nadat Oom Beer en
Neef Wolf Reintje's oude hol hadden ver
woest, dat ons vosje er over begon te den
ken, hoe hij beiden hun leelijken streek
kon betaalt zetten. Heel lang daoht hij er
niet over, want slim als hij wa-s, had hij al
spoedig de poets bedacht, die hij het aller
eerste oom Beer wilde spelen.
Nu lag, niet ver van Reihtjcs nieuw hol,
dicht bij den zoom van het woud, een kleine
boerderij, waarop een boerin woonde, die
wel vijftig kippen had. Al ecnigo keeren
was Reintje daar in den nacht en ook wel
over dag heengeslopen, denkende daar een
vet hoentje tc kunnen snappen, doch zoodra
hij zich maar vertoonde, begon de 'waak
hond zóó hevig te keer te gaan. dat ons
vosje het hazenpad koos. Het toeval wilde
evenwel dat, toen hij op een dag weer eens
in de buurt der boerderij rondsloop, hij den
waakhond voor een karretje, waarop eenige
manden vol eieren waren neergezet, stond
de boerin, en nu duurde het niet lang, of
hond, karretje en boerin gingen het hek
uit en den landweg op.
Reintje lachte zijn vossen-lach, zoodra hu
zag, hoe ze al verder en verder gingen
«»Nu kan ik best een kansje wagen" dacht
hij. Vóórdat ze weer terugkomen, heb ik
mijn kippetje al heerlijk opgepeuzeld."
Heel langzaam liep hij nu naar de heg,
die de boerderij omringde; hij sloop er een?
langs en gluurde er met zijn slimme vossen-
oogen door, juist op de plek, waar hij alle
kippen kon zien, die heel genoeglijk, en
zoo rustig alsof er geen vosje in de buurt,
was, liepen graantjes te pikken. Reintje's
bekje ging, van honger naar een van die
kippetjes, telkens open en dicht.
Maar jiiist op het oogenblik, dat hij door
de heg wilde drigen om zijn slag te slaan,
zag hij heel dicht bij de plek, waar de
kippen liepen, twee boerenknechts bezig
met het uitspreiden van wat stroo. Ze deden
dit met groote hooivorkenwaaraan scherpe
stalen punten zaten, en Reintje, die de ge
weldige hooivorken in him handen zag, be
gon te rillen van angst bij de gedachte,
dat de stalen punten we! heel erg zouden
steken. Hij keek nu nog eens naar rechts
en toen naar links en mompeldo: ,,Ik zal
als het donker is, maar liever weer terug
komen. Dan slapen de knechts, dan zijn er
ook geen dingen met scherpe punten, en
dan slaapt ook de hond. want die is moe
van dc wandeling.
Reintje zocht nil een plekje, waar hij rus
tig kon afwachten, totdat do duisternis was
ingevallen en meteen kon zien, waar de
kjppen den nacht doorbrachten, en zoo
vond hij, al zoekende, dicht bij de heg, een
groote ton, waarin eens teer was geweest,
doch dit wist Reintje natuurlijk niet.
„Nou, dat is fijn," dacht hij. ,,In die ton
kruip ik, totdat de menschen slapen, en
danWip, met Óen sprong was hij in
de leege teerton
Maar ach, de pret over zijn prachtige
schuilplaats was er gauw af, want zoodra hij
in de ton zat, voelde hij, dat zijn kop,
poofcen en vooral zijn mooie roode pluim
staart zich vasthechten aan de teer, die nog
aan den binnenkant der ton tegen de dui
gen zat.
Met veel moeite en pijn had hij zi,ch ein
delijk losgerukt, was uit de ton gesprongen
en liep daarna zich de pooten lekkende het
bósch in. Daar wilde hij nu maar afwachten
totdat de nacht gekomen was. En zoo lig-
gebde en de teer wegtikkende, dacht Rein
tje weer aan oom Beer, dien hij 't allereer
ste nu maar wilde straffen. „Als ik hem
eens in die ton kon krijgen", mompelde hij,
,.dio ton, waarin je heelemaal vastplakt!
Zit oom Beer daarin, dan komt hij er niet
zoo heèl gemakkelijk uit! Ja, in de ton
moet hij, enheel gauw Qok
Reintje liep nu wat verder het bosch iü
en.'t was alsof het toeval hem hielp,
daér heel diep in het donkerste gedeelte
l -
hoorde hij oom Beer brommen. Oom Bee?
had honger! Reintje hoorde het dadelijk
aan zijn akelig-klinkend gebrom. ,,Hij gaat
te keer, alsof hij in geen, zeven dagen eten
heeft gehad," dacht Reintje. „Des tê beter,'*
want dfe honger zal hem in de ton drijven."
't Slimme vosje liep nu op het gebrom af en
vond oen al heel gauw oom Beer, die hem
eerst aankeek, talsof hij Vosje niet herkende
en hem daarna toegromde
.„Wat kom jij hier zoekfen?"
En Reintje, denkende, dat oom Beer hem
werkelijk niet herkende, antwoordde: „0*
mijnheer Bruin, wat ben ik blij, dat ik u
zoo gauw ontmoet Want ziet u, ik was juist
op weg om u te zoeken
„Zoo, zoo", bromde oom Beer, die Reintje
al dadelijk had herkend, „zoo, zoo, was jij
juist op weg om me toe zoeken? Nou, koinl
dan maar eens heel dicht bij me. En nu kom
je zoo heel gemakkelijk niet uit mijn póofcen,
neef Reintje. Want weet, dat neef Wolf en
ik met elkander in vijandschap leven doof
jouw schuld. En 't was dunkt me toch al erg
genoeg, dat je ons schaap hebt gestolen, jou
slechte knaap
,,Maar oompje", begon Reintje met een
arm zondaarsgezicht, nu hij wist, dat oom'
Beer hem herkend had, „maar oompje, ik
nam het schaap mee in mijn hol, denkende,
dat u en neef Wolf ook wel dadelijk zouden
komen. Ik heb heel den dag op u beiden ge
wacht, en daarna ja, toen kreeg ik zoo'n hon
ger, ziet u, en toen begon ik het schaap maar
op te eten.
„Jou, leelijke roode rakker, bromde oom
Beer, „wil jij mij nu wait wijsmaken? WR
jij me nu vertellen, dat je op ons hebt ge
wacht, terwijl je er toch zeker van was, dat
de ingang van je hol veel te nauw voor
Wolf en ook voor mij was? Maar nu is het
gedaan met je booze streken! Nu zul je
sterven! Ik hang je 'op aan een boomtakJ
als een waarschuwend voorbeeld voor alle^
slimme vossen!"
„U kunt rae aan een boomtak ophangen,"
oompje," zei nu Vosje, op een toon alsof hij
groot berouw had. „Maar, ach, dood rne tocl^
niet, vóórdat ik u alles heb verteld."
„Wat heb je dan nog te vertellen, scha
vuit?" bromde oom Beer.
„0, te vertellen heb ik eigenlijk niets, oom
pje", ging het vosje op denzelfden toon voort
„maar ik wil alleen maar zeggen, dat ik
weet, waar heerlijke honig te vinden is.
„Hè, wat zeg je,-weet jij honing?" vjoeg
oom Beer.
„Honing, oompje, echte honing, een ton
vol!" jokte Reintje.
„Kom, vertel op, vlug wat," drong oom
Beer aan, „waar is die honing, die ton vol
honing?"
„Luister, oompje," begon weer Reintje,
„toen ik een paar dagen geleden een kippe
tje ging pakken op een groote boerderij,
zag ik daar, bij de heg achter het huis, een
ton staan, die voor de helft gevuld was met
heerlijke honing. En omdat ik zelf liever
een malscli hoentje eet dan dat flauwe,
zoete goedje, dacht ik, als een goed neefje,
dadelijk aan u, en hoe graag u dat zoete,
kleverige goedje lust
„O, neefje, zeg me toch dadelijk, waar
ik dien honing kan vinden!" smeekte oom
Beer. „O; zeg bet me, en je zult niet wor-
den opgehangen aan een boomtak
,,Ik dank u, oom Beer, ik dank u!" riep
Reintje. „En omdat ge me wilt laten leven,
zal ik u vertellen, waar ge de ton met ho
ning kunt vinden. Maar ik zeg u, 't is een.
lange weg, dien ge moet afleggen. Kijk,
eerst loopt ge van hier uit, al maar recht
door, totdat ge komt bij ©en viersprong.
Daarvan neemt ge het pad, dat links gaat,
dit loopt ge af, totdat ge de negende laaD
hebt geteld. Die laan loop je door, totdat
je een olm en een eik naast elkander ziet
staan. Daar zie je dan weer een viersprong
waarvan jc het pa-d rechts moet nemen en
moet afloopen iet aan den negenden zijweg.
Zoodra je heel dice weg ben einde hebt
gcloopen, kom je bij een heuvel, dien jo
over moet, en daarna neem je het zevèn-
tiende pad
„O, houdt toch op met al die paden en
wegen!" riep oom Beer. ,,Ik word er dol
van in mijn kop, als ik die allemaal moet
onthoudenNeen, hoor, *k heb geen zin om
tc verdwalen! 'k Ga niet alleen! Jij, neefje
ij-brengt me dadelijk naar die honim&toiH"