i)
VOOR DE JEUGD
V
%1
■is$!
LEIDSCH DAGBLAD
No. 2.
Grijspootje.
Zaterdag 10 Januari
Ook neef Wolf wordt
door Reintje gestraft.
Anno 1921
N
I II |M i li II i li mi ci g i m li i ill li g 11 i li 1111 il II
.w
•lii
Waar het Engelsch van PAUL CRESWICK.
Vrij bewerkt door C. H,
Hoofdstuk I.
„Ik blijf geen minuut onder dit dak",
zei ik, terwijl ik heel boos mijn tanden liet
zien. „Geen minuut langer niet voor alle
graankorrel tjes van de heele wereld. Moe
der laat me gaan. Er is hier geen ruimte
genoeg voor Witneusje en mij".
„Goed, ga dan maar," antwoordde mijn
lieve moeder zenuwachtig. „Ga dan maar,
als je het met alle geweld wilt. Misschien
trouwt Witneusje wel; dan zal het nest leeg
zijn want ik zou er niet alleen in willen
blijven."
Zij begon te huilen en zoo zag ik mijn
moeder voor het laatst gedurende langen
tijd. Zij wuifde mij nog na met haar pootje,
terwijl Witneusje, mijn zusje dat de oorzaak
van alle ellende was, verontwaardigd zat
te snuiven Ik wuifde tegen mijn moeder
terug en liep daarop vlug door het stoppel
veld, te boos om mij zelf rekenschap te ge
ven, waar ik eigenlijk heen wilde.
Dit was misschien wel de duizendste
maal, dat ik met Witneusje gekibbeld had.
Dezen keer had zij het echter al te bont-
gemaakt ten eerste at ze mijn eten op, ter
wijl ik buiten mijn pootjes waschte en ten
tweede verknipte ze mijn spiksplinternieu
we molvellenjas, om er een mantel voor
zichzelf van te maken. Ik had haar toen
gebeten, waarop zij hard begon te piepen.
Ze zei allerlei leelijke dingen tegen mij en
ik antwoordde natuurlijk maar nu was
illes voorbij en zouden onze wegen zicli
scheiden.
Zooals ik reeds zei, wuifde Moeder mij
Dog na. Toen beknorde zij Witneusje. Ik
hoop ten minste, dat zii dit deed. Maar ik
geloof toch, dat als Vader was blijven leven
de zaak anders was afgeloopen.
In het begin liep ik wat ik loopen kon, om
zoo ver mogelijk van Witneusje weg te
komen Plotseling stond ik midden in een
bosch. Mijn woede was al wat bekoeld, maar
?k dacht er toch niet over weer naar huis
te gaan, neen, dat in geen geval 1
Het begon al donker te worden en ik
•moest dus naar een geschikte plaats uitzien
•om te overnachten. Ik was juist bezig er
[naar te zoeken, toen ik plotseling tegen een
'man aanliep! Een soort man ten minste
„Heb jij zoo'n haast1?" vroeg hij met
een vreemde stem, terwijl hij me bij mijn
staart beetpakte. „Moet je soms naar den
dokter V'
^„Nee" antwoordde ik. „Niemand is ziek
|bij ons. Laat me alsjeblieft los."
„Zeker", antwoordde hii. ,',ïs Niemand
ziek en moet de dokter bij Niemand komen
Ik denk, dat ze wel allemaal zullen slapen.
Zal ik soms meegaan
Ik schudde zoo beleefd mogelijk van neen
„Hoe heet je en waar woon je V* vToeg
hij verder.
heet Grijspootje," zei ik deftig. „En
nerSensik keek hem eens van
ter zijde aan. Hij was grooter dan ik en
had een heel nieuwsgierigen neus. Zijn
oogen glinsterden in het donker
Daar hij niets meer scheen te willen zeg
gen en ik mij niet bijzonder op miin gemak
gevoelde, wilde ik -erder gaan. Ik bemerkte
toen dat hy boven op mijn staart stond en
ïfc wilde me voorzichtig los maken.
„Zeg," vroeg hij plotseling, hou je van
uilen V*
Dat deed me nog meer haast maken.
„Goeien avond," zei ik, terwijl ik mijn
rechtervoorpoot uitstak. „Het is al laat."
„Laat?" vroeg'hij verbaasd. „Mijn dag
begint pas. Ik ben juist opgestaan."
„Maar ik ga slapen," zei ik nog, ter
wijl ik opnieuw een poging aanwendde om
mij uit de voeten te maken. „Het is een
uil!" gilde ik van angst.
„Dat wilde ik je juist vertellen," riep de
ander, terwijl ik me in de hoogte voelde
gaan. Ik dacht niet anders, of mijn laatste
uurtje was geslagen. Zoo zou mijn avon
tuur dus afloopen, bijna nog vóór het be
gonnen was!
De Uil hield mij stevig vast en vloog met
mij weg. Zulke angstige oogenblikken had
ik nog nooit doorleefd. Al mijn ondeugende
streken en kibbelarijen met Witneusje kwa
men mij voor den geest en ik vergaf zelfs
mijn zuster. In mijn verbeelding zag ik
weer ons gezellig, warm nestje met Moe
der, die naast het gloeiwormenlaihpje ons
goed zat te verstellen, terwijl Witneusje
voorlas van de stukjes papier, die zij over
dag in het bosch gevonden had. Beiden zou
den nu wel niet meer aan mij denken en ik
piepte diep ongelukkig.
Zou je mij niet liever weer op den grond
zetten waagde ik het heel onderdanig te
vragen. „Dank je wel voor het ritje, maar
nu wil ik liever gaan slapen."
De Uil verwaardigde zich niet te ant
woorden en als er één ding is, dat ik niet
kan uitstaan, dan is het onbeleefdheid-,
„Ik heet Grijspootje," piepte ik boos.
„Versta je me? Zet me onmiddellijk neer."
„Aan namen stoor ik me niet" antwoord
de de Uil, terwijl hij weer .verder vloog.
„Een muis, die anders heette, zou even
goed smaken."
Ik begreep, dat het- dwaasheid was het
gesprek nog voort te zetten en bedacht iets
anders: ik beet uit alle macht in één van
zijn pooten.
De Uil liet mij onder luid gekras vallen:
Ik geloof van verbazing of misschien van
pijn. Ik gleed tusschen de boomtakken door
en kwam terecht in het nest van een vogel
.Daar verstopte ik mij. Later merkte ik pas,
dat de Woning verhuurd was aan een Rood
borstje.
Ik hoorde den Uil hog met zijn vleugels
slaan, en nijdig krassen
„Waar ben je toch Kom dadelijk hier,
of ik eet je op
Natuurlijk gaf ik geen antwoord. Soms
kun je je verontwaardiging het best tooncn
door te zwijgen. Ik vond djt ten minste het
verstandigste, wat ik in mijn geval doen
kon.
(Wotdt vervolgd).
't Was eenige dagen, nadat hij oom Beer
zoo leelijk had beetgenomen toen Reintje
weer-door het bosch liep Muisstil sloop hij
naar de plek. waar het berenhol lag en daar
zag hij oom Beer, die nog steeds bezig was
met het weglikkep der teer van zijn pooten
Weer lachte Reintje toen zijn vossen-laeh
terwijl hij mompelde: .„lk heb je toch heer-
lijk gestraft, hè oompje? Maar nu komt mopr
Wolf aan de beurt. Ook met hem moet ik
afrekenen, zoodra ik hem ontmoet...."
Nu,heel lang behoefde Reintje op deze
ontmoeting niet te wachten, want nog dien-t
zelfden avond, toen hij den weg opliep,
waar de schaapskooi van boer Jansen stond,
en die stond vlak achter de boerderij, zag
hij in de verte neef Wolf aankomen. Heel
langzaam liep bij, en toen nu Vosje dit zag,
keerde hij terug en begon óók langzaam te
loopen, nóg langzamer dan neef Wolf, zoo
dat deze hem weldra had ingehaald,
„Wel, neef Reintje," begon nu Wolf, ,wat
loop jij hier te lanterfanten? Ben je op de
kippenjacht?"
Vosje antwoordde niet, hij zuchtte alleety
een diepen vossenzucht. En toen nu neet
Wolf vlak naast hem kwam loopen en hem
aankeek, zag hij, dat slimme Reintje dikke*
tranen schreide en dat heel diens lichaam
beefde,-alsof ons vosje doodziek was.
„Wat heb jij?" begon weer neef Wolf.
„Waarom loop jij zoo te janken? Heb je
koorts? 01 heb je'in een val gezeten-?"
Reintje veegde nu eerst met zijn rechter
voorpoot over de oo.gen en zei toen op jan
kenden toon: „Ja, miÜcïiien hèb ik wel
koorts, want ik ben koud Van mijn kop tot
aan mijn staart. Maar dat is nog het. ergste
niet, en daarom ben ik ook niet zoo heel
bedroefd. Mahr is 't biet om te huilen, dat
jullie mijn'hol hebt verwoest? O, als ik er
aan denk, bob jij en oom Beer mijn heerlijk,
warm hol hebben uitgegravenEn nu,
nu heb ik. heelemaal geen thuis meerl Dak
loos zwe,rf ik,sinds dien dag rond, en bij
weer en wind, moet ik nu onder den blooten
hemel slapen. Is, 't nu wonder, dat de koorts
mijn arm lichaam doet rillen en beven? En
Is dit alles niet voor een groot deel jouw
schuld, neef Wolf,..." Nog heviger begon
nu Reintje te janken, en de tranen, groot
als knikkers, rolden zoo natuurlijk over zijn
slim snuitje, dat neef Wolf nu werkelijk iets
dat op medelijden geleek, voor Reintje voel
de En nu kreeg hij ook wel wat berouw, dat
bij had meegeholpen om vosje dakloos te
maken. Daarom trachtte hij hem dan ook
zoo goed mogelijk te troosten. En toen hem
dit niet dadelijk gelukte, en Reintje nog har
der ging janken, begon hij, om zijn neefje
van zijn dropve gedachten af te leiden, hem
ta vertellen over liet kippenhok op de boer
derij. waarin hij wel honderd kippen en ha
nen had ontdekt.
Dit gesprek maakte dan ook werkelijk, dat
Reintje weldra zijn groote droefheid scheen
te verliezen, want ook hij begon nu neef
Wolf te spreken over het mooie weer en over
de schaapskooi, waarin hij heerlijk vette
lammeren had gezien, toenhij door een
kleine opening tusschen den planken-muur
keek.
„Je zoudt misschien best een vet lam
metje kunnen wegkapen," zei hij. „Als mor
gen de schapen naar buiten gaan, kruip jij
in de kooi, en als ze dan weer thuiskomen,
dan sla jij, je .slag
„Nou, als ik dat maér eens kon doen,
zonder te worden gesriapt," riep neef Wolf.
„Maar dat gaat niet, Reintje. De bóer kent
me wel. Hij heeft me reeds eenige keereu
om de Schaapskooi zien sluipen. Sinds dien
dag ligt hij op de loer met een geweer, en
zoo gauw hij maar het puntje van mijn snuit
ziet, begint hij te pief paf poefen."
,.Je bent ook niet slim genoeg, neefje,"