Voor de Grooteren.
beiden natuurlijk, want wie zou ons iets te
telegrafeer en hebben?
De knecht nam het telegram aan en bracht
het Oom-
De inhoud luidde:
„Uw zoon zander toestemming sinds gis
teravond afwezig. Is hij bij u?"
N Het hoofd der 6chool, waar Tom was.
had het telegram verzonden.
Jullie zult misschien niet dadelijk begrij
pen, hoe ik dat wist, maar dat kwam zoo
Toen Oom het telegram gelezen had,
overhandigde hij het Tante, die juist van
Elsje's ziekbed kwam. Zij waren alleen in
de kamer.
Het eerste geluid, dat wij hoorden, was
de electrische bel.
Anna ging naar binnen en deed de deur
weer achter zich dicht. Daarna hoorden wij
(angen tijd heelemaa! niets.
Langzamerhand zouden wij echter alle3
vernemen. Tante liet mij namelijk roepen en
vertelde het mij zelf. Het- leek wel, of zij
het iemand vertellen moest, nu Elsje haar
niet troosten kon. Arme Tante, hoe kon zij
ook zoo iets vóór zich houdenEen ongeluk
komt nooit alleen, zegt het spreekwoord,
dat ook hier van toepassing was.
,,Oom zegt, dat hij weggeloopeo is om
naar zee te gaan", zei Tante. Zij schreide
niet, maar haar stem trilde, haar gezicht
was heel bleek en ontsteld en haar handen
beefden.
,,0, wat moeten wij doen?l" riep zij uit.
Ik geloof eigenlijk niet, dat Tante op dat
oogenblik tegen mij sprak, want ik kon haar
natuurlijk geen raad geven, al had ik dan
ook diep medelijden met haar.
Maar Oom al was hij dan ook hevig
verontwaardigd wist, wat hem te doen
stond en deed dit. Onmiddellijk werd er
iemand naar het telegraaf-kantoor gestuurd
met een telegram aan liet hoofd van Tom's
aohool. Het luidde
,,Niet hier; weet niets van hem af."
Ik geloof, dat Tante veel uitvoeriger ge
telegrafeerd zou hebben, doch zij durfde
niet tusschenbeide komen. Als Oom van
plan was iets te doen. deed bij dit altijd
volgens zijn eigen goedvinden.
Ik was niet in staat Tanto te troosten.
Het eenige, wat ik doen kon, was: naast
haar te gaan zitten, haar handen te liefkoo-
zen en te luisteren, terwijl zij sprak over
haar beide kinderen over Elsje, die zoo
dicht bij was en toch zoo heel vor weg en
over Tom. Arme Tom, waar zou hij zijn?
Dat was juist het vreeselijke: dat zij hee-
Iemaal niet wist, waar hij was.
Na een tijdje kwam de dokter en ik ging
'de kamer uit.
„En?" vroeg WIm, toen ik weer bij hem
teruggekomen was.
„Het is over Tom!" zei ik.
„En wat over hem?" vroeg Wim weer.
„Hij is van school weggeloopen", ant
woordde ik.
Wim floot even tusschen de tanden het
was wel heel zacht, maaj hij floot toch.
Daarna keek hij mij met groote oogen aan.
„Ja", ging ik voort, ,,en ze zeggen, dat
hij naar zee is."
„Naar zee? Onaml"
„Ja maar niemand weet, waar hij is. O
Wiim, wat zullen ze met hem doen, als ze
hem achterhalen?"
„Een geweldige straf geven, denk ik. Hij
7,al het niet gemakkelijk hebben. Och, och,
dat dat er nu nog bij moet komen
Wij bleven langen tij<I zwijgen, ieder in
zijn eigen gedachten verdiept. De uren
sob enen om te kruipen.
Toen bet donker werd* konden wij bet in
huis niet langer uithouden en-gingen wij sa
men naar buiten. Het was erg koud en de
vijver en de rivieren waren bevroren. Dood
stil was bet in de natuur en het eenige
geluid, dat wij boorden, was het blaffen van
leen hond.
Zelfs Wim, die nooit lang achter elkaar
zwijgen kan, was heel stil, terwijl wij naast
elkaar voortliepen. Het was nu heelemaa!
donker en de sterren schitterden aan den
hemel. Toen wij ©enigen tijd geloopen had
den en wij bij een pad kwamen, dat naar de
stallen voerde, zei Wim
„Wacht eens even. Ik weet, dat „mijn
heer Watts" vandaag nog niet afgestapt is
<jc* we zullen hem dus even laten rennen."
Wim was 'n echte hondenvriend en hield
zelfs van „mijnheer Watts", die van nie
mand anders een goed woord kreeg dan van
Elsje en hem.
„Blijf niet lang weg," riep ik hem na.
„Je bent tooh niet bang! Ga maar gauw
naar binnen!" zei hij nog.
Natuurlijk ging ik na deze woorden niet
naar binnen en deed ik mijn best niet erg
bang te zijn, hoewel het vrij donker was en
de denneboomen allerlei vreemde schaduwen
op den grond wierpen. Ook ritselde het in
de struiken.
„Het is de wind", hield ik mijzelve voor,
hoewel ik heel goed wist, dat er geen wind
was en ik was juist op het punt toch maar
naar huis to gaan, toen er o, schrik!
iemand uit de struiken sprong cn op mij
afkwam.
„Oh! Oho!" gilde ik ontdaan.
„Hou je stil!" klonk het terug. „Ben jij
Jennie Jennie Jones
„Ja," antwoordde ik hijgend.
„Ik ben Tom", antwoordde de ander.
„Tom ons neefje Tom?"
„Natuurlijk. Hoe hoe is 't met haar?"
vroeg hij haastig.
Ik was heelemaa! in de war en keek hem
ontsteld aan.
„Bedoel ie Elsje?" vroeg ik eindelijk.
„Ja Wie anders? Geef toch antwoord!
Hoe is 't met haar
„Ze is heel ziek."
„Dat weet ik; maar zé ze zal toch niet
sterven?"
Ik wist niet, wat ik antwoorden moest;
toen ik naderende voetstappen en fluiten
hoorde. Ik begreep, dat Wim er aankwam
met „mijnheer Watts". Wim zou hem mis
schien beter kunnen antwoorden dan ik.
Tom had de voetstappen ook gehoord en
verstopte zich onmiddelliik achter een dik
ken denneboom.
„Het is Wim maar", zei ik nu.
Maar Wim was niet de eerste, die naderde
De eerste was „mijnheer Watts", die er
heel onstuimig aan kwam stormen. Hij
scheen Tom te herkennen en sprong tegen
hem op. Tom liefkoosde het dier.
In het volgend oogenblik versoheen Wim,
die er natuurlijk niets van begreep. Als ik
niet zoo'n medelijden met Tom gehad had
en zoo'n angst, hoe dit alles zou afloopen,
geloof ik stellig, dat ik gelachen zou hebben
om het gezicht van Wim, zooals hij eerst
naar mij en daarna naar Tom en den hond
keek.
„'t Is Tom," zei ik tegen hem. „De hond
kent hem natuurïjk."
„Tom?! herhaalde Wim. „Maar dat kan
immers niet! Tom is toch naar zee!"
„Ja, ik ben Tom," zei ons neefje nu.
„Maar 6preek alsjeblieft zachtjes. Ik kon
het daarginds niet langer uithouden, terwijl
zij zoo ziek was. Niemand weet, dat ik hier
ben. Ik heb mij in de struiken verstopt en
hoopte jullie één van beiden te zien."
„Heb je honger?" vroeg Wim, die altijd
flinken eetlust had eb daaraan het eerst
dacht.
„Honger? Nee. Ik heb onderweg brood
gekocht. Ik moet mij hier ergens zien te
verstoppen, totóat zij beter is. O, ik m o e t
haar zien. Het zal haar geen kwaad doen
en zij moet een paar woorden tegen mij
zeggen. Het kan mij niet schelen, wat voor
straf ze mij opleggen, als ik op school te
rugkom. Vader zal er zich ook niet om be
kommeren."
Hij zei de laatete woorden op bedroefden,
bitteren toon.
„Maar je kunt toch niet buiten in de kou
blijven slapen," zei ik.
„Ik weet niet, hoe ik het anders moet aan
leggen," antwoordde hij.
De maan bescheen op dit oogenblik juist
zijn gezicht. Wat leek hij op het portret,
dat Elsje ons van hem had laten zien en
waarvan zij zooveel hield.
„Onzin! Je kunt onmogelijk buiten blijven
slapen!" zei Wim nu. „Ik weet er niets
anders op dan bet aan Tante te vertellen,
Tom. Tante zou dan met Oom kunnen spre
ken."
„Vanavond in geen geval. Misschien mor
gen met Kerstmis," zei Tom.
„Morgen dan!" herbaalde Wim.
Dat Elsje ook zoo ziek was en geen goed
woordje voor hem doen kon! Haar ziekte
maakte slechts, dat Oom nog boozer was
om de zoogenaamde grap, die Tom inder-*
Is
Is
tijd uitgehaald had en die als de oor»
van alle ellende te beschouwen was. tk 1
een gevoel, alsof wij drio samenzweerd
waren, zooals we daar achter de dikke b
men stonden te fluisteren,
i „Het kan me niet schelen, waar ik bl
j noch wat voor straf ik krijgen zal," zei I
weer, „als ik haar maar zion mag."
Zijn stem klonk heesch en ik begon
huilen, niettegenstaande een waarsohuv e
den por in mijn zij van Wim.
„Ze zullen je in geen geval villen,"
Wim, terwijl hij een poging aanwendde
te lachen. „Je m o e t je morgen vertoon ps
Tom, daar zit niets anders op. Oom za!
wel vergeven. Het is nu de vraag ma
waar je vannacht blijft."
„Waar moet ik heen?" vroeg Tom. „1^
hotel is te ver en ik wil in haar bu,-
blijven."
„Als Tante wakker was, zou ik je a
raden haar alles te zeggen," begon V
weer. „Jennie zou het haar kunnen
tellen en ze zal blij zijn, dat je niet n
zee bent. Maar ik denk, dat Tante slaa
Ze is wat gaan liggen on ik wil haar i
graag storen. Zij slaapt in den laatsten
toch al zoo weinig."
„Ik zal tot morgen moeten wachten,"
Tom gelaten. „Moeder zal' al het mogeli
voor mij doen, dat weet ik zeker. Ik
van nacht maar buiten blijven rondlooi
en „mijnheer Watts" bij deze wooïx
streelde hij over den leelijken kop van
dier zal mij gezelschap houden."
„Onzin, Tom! De opzichter zou je
dekken en al kent „mijnheer Watts"
de andere honden kennen je niet. 't
een heele herrie geven. Werkelijk, het fs
niet! Kijk eens: Jennie moet naar
rfe
gaant wordt voor haar te koud. M
ik ga met je naar het tuinma-nshuisje
moeten Sam Waters alles vertellen. Hi
een oudo vriend van je. Je herinnert
hem toch zeker nog wel?"
„Wat?! Is Sam hier? Hij zal mij fce
onderdak verschaffen voor één nacht, m
hij zal mij geweldig de les lezen. Dat v
ik nog van vroeger."
„Dat geeft niet. Je hebt geen and
keuze. En ik zal vlak vóór ik naar beé
nog even naar bet tuinmanshuisje loo
om je te vertellen, hoe 't met haar
„Graag," zei Tom en hij schudde "V
dankbaar de hand. Ik nam nu afscheid
ons neefje en voor den zooveelsten lia
dacht ik: ,,'Arme Tom!"
(Slot volgt-1
Overal is zij.
Een moede zwerver liep er rond
Door boscb en hei en veld.
Hij had (reen water en geen brood,
Geen kleeren en geen geld.
Bet eenige, wat hij wel had,
Dat was: een goed hnmeur
En dat behield hp alttfd maar,
Al wees men heen de deur.
Bp wist van boosheid en van drift
En ook van liefde veel.
Want in het leven kreeg hi) raak
Van alles zoo zijn deek
De één gaf hem een snauw en grau'
De andere een goed woord
En telkens klopt" bp moedig aan,
Ofging weer langzaam voort.
Maar weet je, wat de arme man
Het meeet verblijden kon?
Dat was, ja, je gelooft het met
De lieve, warme zon.
En 't zonnetje, dat koesterde,
Scheen voor hem eiken dag,
Omdat hj) en dat is 1 nu juist
Haar telkens voeld' en zag.
Die zon schijnt ook voor jou, mijn kin
Ze warmt ons allemaal.
En vindt je niet de beel e zon,
Wees dan bjjjl met een straat
TRWJS SALOMt
D
te