I Ooievaars in Artis. koortsen had en deze veroorzaakt waren door het natte bed, werd hij naar kost- school gezonden, waar hij nog steeds is en wel een tijd zal moeten blijven, de arme jongenI" „Wat vreeselijk!" riep ik uit en ik had diep medelijden met hem. Arme Tom! Ik geloof, dat ik met hem nog meer medelijden had dan met Elsje. „Nooit zal ik het vergeten," zei Juffie; „nooit! En hoewel hij zijn best deed op school, heeft hij het toch nooit weer goed i kunnen maken. Als ooit een jongen berouw gehad heeft, is hij het. En hij heeft haar niet weer gezien of gesproken!" De tranen liepen over Juffie's wangen en zij moest één of tweemaal ophouden met vertellen. Ook mijn oogen waren nat ea ik kon geen woord uitbrengen. „O, hij was zoo bedroefd, toen hij weg moest," ging Juffie voort. „Hij viel mij om den hals en zei, dat hij haar heusch geen kwaad had willen doen. En hij vroeg, of ik haar dat wilde zeggen, als zij beter werd. „Want ze zal toch beter worden, Juffie?" vroeg hij. „Er is immers geen echt gevaar0 Zeg haar toch vooral, dat ik alleen maar een grap wilde uithalen." Ik kon het niet over mijn hart verkrijgen hèm te zeggen, dat de doctoren voor haar leven vreesden en zij wel nooit heelemaal beter zou worden. Dat kon ik hem toch niet zeggen! Hij werd al zwaar genoeg gestraft. Ik heb gehoord, dat hij naar een heel goede school is gestuurd, waar de jongens het uit stekend hebben, klaar het arme, lieve kind mist hem zoo vreeselijk. Haar vader is on verbiddelijk. Hij kan maar niet vergeten, wie zijn lieveling zooveel leed berokkend heeft. De ééne dokter zegt dit en de ander dat, maar niemand schijnt haar beter te kunnen maken. O, het was zoo'n vroolijk. levendig kind en nu heeft zij dagen, dat zij niet van haar ruststoel opkomt en vreese- lijke pijnen lijdt. Je mag Wim alles vertellen, wat ik ge- zegd heb", ging Juffie voort, „maar spreek er met je oom en tante en Elsje niet over. Het zou hun te veel verdriet doen." Toen ik alleen was, dacht ik over het ge hoorde na. Wat een treurige geschiedenis was het toch! Nu ging mij langzamerhand een licht op over allerlei kleinigheden, die ik tot nu toe niet begrepen hadwaarom het gezicht van Oom zoo ernstig had gestaan, toen hij met ons sprak dien eersten dag bij de rivier waarom hij tegen Wim gezegd had. altijd heel goed en zorgzaam voor mij te zijn en waarom hij niet gesproken had over zijn zoon en zijn hoofd afwendde, als iemand over hem begon. Was Oom niet vreeselijk streng? Ik be- greep, dat het kwam door zijn groote liefde voor Elsje, dat hij Tom zijn onnadenkend heid niet vergeven kon en ik wist werkelijk niet. met wie ik het meeste medelijden moest hebben met Elsje of met Tom. Natuurlijk vertelde ik alles, wat ik ge hoord had-, dadelijk aan Wim, die er ook zeer van onder den indruk kwam. Ik geloof, dat al had Elsje het ons niet verteld, zij toch wist, dat wij er van op de hoogte waren, want na dien dag sprak zij altijd met ons over Tom en zij was niet moe ons te verzekeren, dat Tom zooveel van haar hield en alleen een grap had willen uithalen „Als ik maar weer sterk en zonder pijn was", zei ze dan, ,.zou alles wel weer in orde komen. Soms droom ik. dat mijn rug weer heelemaal beter is en ik weer loopen en draven kan aJs vroeger. Maar als ik dan wakker word en nog dezelfde pijnen heb en den geheel en dag moet liggen, terwijl Tom zoo ver weg is, weet je niet, hoe ik hunker naar het oogenblik, dat ik weer kan gaan 'slapen en hoop ik opnieuw zoo prettig te idroomen. Ik heb Vader gevraagd, of hij in ide groote vacantie thuis mocht komen, maar Vader zei. dat hij het beier vond dat Tom niet terugkwam, vóór hij een verstandige jongen geworden was. Door het gehoorde had ik geleerd, dat igeld geen geluk aanbrengt O. hoe verlangde ik in die dagen naar Tante Hester! Zij had altijd zoo'n lieve, vriendelijke manier om met iemand te praten en zij zou Elsje beier 'getroost kunnen hebben dan iemand anders. Maar dat kon helaas niet meer! ÏWordt verwoisd)'. Door G._ J. VTSSCHER, Ooievaar Lepelaar Met je lange bekken, Je moedor rit op 't hekken. Je vader heeft een hemd gestolen, Daar is hij mee naar den molen gevlogen, Vijf ellen hoogc, 't Hemmetje hangt te drogen. Zoo zongen de kinderen in het dorpje Klompenburg en ze keken naar boven, naar het dak van de oud© schuur, waar ik met mijn zu6je in 't warme nest lag, onder de veeren van onze goede moeder. „Hoor je dat, man?" zei moeder tegefi vader die naast het nest op het dak stond. „Hoor je dat, hoe ze ons van diefstal be schuldigen 1" „Ja," zei vader, ,,en 't was niet eens een hemd. 't Is maar een zakdoek." 't Was waar, Vader had van een bleek veld een zakdoekje meegenomen. Dat had hij voor ons gedaan. Niet om het ons te la ten gebruiken, zooals de menschen dat doen, maar alleen voor zachte opvulling van. ons neet. Dat hadden de kinderen zeker gezien, 't Was toch niet mooi va-n ze, om zoo vreeselijk te overdreven en vader uit te schelden voor hemdedief! ..Tk hoop, dat dit zakdoekje ons niet te duur te staan komt", zei moeder. ,,'t Zal wel schikken", meende vador. Maar o wee Den volgenden dag gebeurde er iets vree- selijks. Mijn eusje zei: „Dat komt door dien. zakdoek", maar dat heb ik haar ncoifc wil len toegeven. J2r kwamen vier mannen met ladders en zagen en breekijzers en die be gonnen de oude schuur af te breken. Onze ouders wisten geen raad en vlogen angstig rond. Wat zou er met óns gebeu ren Daar klom één van de mannen langs een ladder naar ons nest. Hij had een klep- mandje in de hand. Wij waren al tamelijk groot, maar vliegen konden we nog niet. Hij pakte one op en sloot ons in de mand. We bliezen wel heel nijdig, maar daar stoorde hij zich niet aan. „Stil maar!" zei hij. „Er zal we! goed voor jullie gezorgd worden." 't Hangt er maar van af, wat je goed noemt Onze ouders en het lieve Klompenburg zagen wc nooit terug. Wc werden naar Am sterdam gebracht, naar .Artis. Daar waren nog twee jonge ooievaars. Zij waren gered van het dak van een brandend huis, ergens in de Beemster. 't Was wel vreeselijk, dat we van onze ouders gescheiden waren, maar we zagen toch alle vier in, dat de menschen ons geen kwaad hart toedroegen. Feitelijk hadden ze ons willen redden en Artis was een uitstekend pension. Eén ding was jammer: we werden weldra gekortwiekt. We konden dus niet vliegen en de reis in Augustus naar Afrika, die ons al door onze ouders beloofd was, kon den we wel uit ons hoofd zetten. Toen ik een jaar oud was, werd ik met één van de beide ooievaars, die we daar reeds aantroffen, naar den oever van den grooten pelikanenvijver gebracht. Van dien tijd af werd ik Jan genoemd en mijn vrouw heette Jannetje. Daar hadden zij iets gemaakt, wat wel wat geleek op den onderbouw van ons ouderlijk nest. 't Was maar een meter boven den grond en we konden er langs een soort trapje opkomen. We konden niet vliegen, hè? Vlak -r de buurt l-y een hoopje dode takken en ook wat stroo. We begrepen de bedoeling en weldra lag er op de verhooging een ooievaarsnest. Jannetje zorgde er voor, dat er eieren in kwamen. Daarna broedden we om de beurt en na 28 dagen hadden we drie jongen. Wat hadden we een bekijk Niet alleen de menschen kwamen onze kindertjes bewonderen, maar ook onze vij- vergenooten, en dat is me een stelletje 1 Peükanen, zwanen 4 meeuwen, aalschol vers, allemaal wilden ze op visite kom< rd' maar ik had den puntigsten snavel en dj xi hadden ze respect voor. i Een jaar of vier hebben we op dat n i 1 een stelletjo jongen groot gebracht. b Maar ;d dit jaar had Jannetje een an< )a plan. te „Hoor eens, Jan!" zei ze. ,J)at getrip: op dat kippenladdertje naar ons nest i gint me te vervelen." „Wat wou je dan?" vroeg ik. „Had s* soms plan, om te gaan nestelen boven de Muidérpoort?" „Als het kon, ja!" zuchtte ze. „Maar weet er alles van! Neen, hoor eens eve Hier in Artis is het de menschen om h zien te doen. En omdat we hier goed b j* handeld worden, wou ik de lui een beetdi tegemoet komen. Hoe zou je er over dei ken, als we dit jaar ons nest een» op d< z grond maakten? Dan kunnen de menacbae er vee! beter in kijken en wij zijn van h f tranpenklimmen af." !c „Maar. Jannetje! Een ooievaarsnest c1 den grond Wie heeft dat ooit gehoord de slangen dan, en de wezels, en de bu2Z zings, en de marters „Je weet wel. Jan, dat dit hier niet ku nen komen. Je bent hier niet in Klómpe: burg." 1 Ik dacht even na en toen moest ik haj t ge li ik geven. pj' We hebben werkelijk ons nest op del3 grond gemaakt. q De oppasser zette groote oogen op. Hij had er voor gezorgd, evenals ander^ j?icn. dat wc takken en stroo genoeg ha< den. Èn zietWe lieten de takken onaas1 geroerd, omdat we nu niet behoefden te' vreeze», dat het lichte stroo zou wegwaai e en wc beconnen op den grond een n©6t t°' maken, alleen van stroo. „Dat is onzin", zei de oppasser en hi*, schopte alles op zij. w Wij begonnen weer op den grond te bot wen. .j Weer maakte de oppasser er een ein t aan. q; Daar kwam de directeur. A „Wat doe je. oppasser?" t ..Mijnheer, die ooievaars zijn met goe< u vijs Ze willen een nest maken op der errond. Wie heeft daar nu ooit van gehoord r Een óoievaamest op den grond!" 'i „Laat" ze hun gang maar gaan", zei dfe directeur. ..We moeten de dieren zoovec moerelijk Vrij laten." We kregen dus permissie en nu had alle! het gewone verloop. Drie jongen hebben we dit jaar uitge b.-oed. "Ben bekijk, dat we hadden Jannetje had wel gelijk; de menschel konden onze kinderen veel beter zien. Ta zijn stellig wel twintigmaal gefotografeerd. Toch heeft zoo'n nest op den grond ook zijn schaduwzijde. De andere vogels kunnen er veel gemakkelijker bij komen. Daardoo konden we de kleintjes nooit alleen laten En dan nóg ietsbij regenachtig weer raak je uit zoo'n grondnect het water niet ge makkelijk kwijt't kan niet goed wegzak ken. Daarom gingen we bij een regenbui altijd één van beiden op het nest zitten, en als 't weer droog werd, baalden we met den snavel het stroo van den bodem een beetje naar boven, om het te laten drogen, want de grond geeft, als 't geregend heeft, na tuurlijk nat op. Den 25sfcen Mei zijn onze kleinen uit den dop gekropen. Sommige kinderen wilden eerst niet ge* looven, dat het jonge ooievaartje, waxen, omdat ze een zwarten snavel en zwarte poot-en haddendie mooie roode kleur var vader en moeder komt er wel op, als r* een maand of drie oud zijn. Tot onze spijt rijn ze ook a! gekortwiekt. Wel houden we daardoor onze kinderea langer bij ons, maar voor hun ontwikkeling zou het beter geweest zijn, al» ze wat meer van de wereld hadden kudu en zien. Nu moeten ze, evenals wij vroeger, alle* leeren van hooren zeggen- Gelukkig, dat hier acbier *t bok oog al graseefi'

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1924 | | pagina 18