VOOR DE JEUGD LEIDSCH DAGBLAD No. 43. Zaterdag 1 November. Anno 1924 111 ê»tté»»t»i«»»«éê 111 Toch een Held. «j Xaar het Ehgelsch van E. LYSAGET. yrii bewerkt door C, Hs Hoofdstuk V. Bet Verre Land. it Niet lang daarna schrikte ik op een mar ien plotseling wakker er stond iemand toot mi)n bed. ,,Rosa!" zei ik verwonderd, wamt ik sag dadelijk, dat het nog geen tijd was om op te iiaan. En toen ik den slaap uit mijn oogen. ge wreven had, zag ik, dat haar gezicht nat ran de tranen was. „Wat scheelt er aan, Rosa?" vroeg ik f.ntsteld. „Niets!" antwoordde zij kortaf. „Mij scheelt niets." En zij veegde haar tranen set een punt van haar schort af. „Maar. ullie tanteisvan nachtge storven. Nu wist ik o, nu wist ik het! En ik krstte in tranen uit. Rosa zei, dat ik mij eet zoo van streek moest maken. 0, wat was ik bedroefd! Ik geloof niet. dat ik veel schrijven kan over dien dag, die zoo diep treurig voor Wam en mij was. Het was heel stil in huis. Rosa liep op tiaar teenen in en uit en de jongen, die in den tuin hielp, floot niet onder zijn werk, zooals hij anders altijd deed. Rosa gaf ons ons ontbijt en zag toe, dat wij wat binnen kregen. Daarna zei ze, dat wij met haar naar b'o- «en mochten gaan Wam en ik traden hand an hand Tante Hester's kamer binnen. 0. wat zag die lieve Tante Hester bleek! li] lag in bed met haar vriendelijken glim lach het gezicht, den glimlach, dien wij a-o heel goed kenden. De uitdrukking van pijn, die wij ear in de laatste weken zoo dik wijls op gezien hadden, was geheel ver dwenen Wij snikten het beiden uit bij de gedach- k, dat Tante Hester nu nooit meer met ons spreken en ons nooit meer troosten zou, als wij verdriet hadden. Natuurlijk dachten wij op dat ooganblik heelemaal niet aan onzen Oom of aan het Huis. Wij dachten alleen aan haar, die als een moeder voor ons geweest was en die nu heengegaan was naar het Verre Land, ons beiden achterlatend. Rosa vertelde ons, dat Tante Hester den laafsten tijd aan een hartkwaal leed en daar zij wist, dat zij waarschijnlijk spoedig starven zou alles geregeld had, ook voor ons. Langzaam, heel langzaam drong het tot >ns door, waarom zij gezegd had, met met wis mee te zullen gaan naar het Huis en waarom Rosa naar haar familie terug zou karen. Onze vriend, de dokter, kwam bij ons en zei, dat Tante heel zacht en kalm was heen- Begaan. „Huil nu maar niet!" trachtte hij ons te troosten. Maar de tranen liepen ons over de wan gen. Hij had aan onzen oom geschreven om ïem van Tante Hester's overlijden op de hoogte te brengen. die begrafenis te- p, hoe nnafeeq wü onze lieve. Tante Hester zei Oom ons, welke Tante's laatste wenschen waren ge weest. We moesten onder de hoede van Rosa in het huisje blijven, totdat hij met zijn gezin op het Huis kwam wonen een week of twee nog, dan zou alles daar voor hen ge reed zijn. Rosa zou dan naar haar farpilie terugkeeren. Later vertelde zij ons. dat hij haar aangeboden had met ons op het Huis te komen, maar hoewel zij het aanbod wer kelijk op prijs stelde, kwam het toch geen oogénblik in haar op, het aan te nemen. Wim, zei Oom, zou na de vacantie weer naar kostschool gaan, maar niet naar de zelfde, waar hij tot nu toe geweest was, doch naar een betere. „Ik heb je tante beloofd," zei hij, „dat ik als een vader voor jullie zorgen zou en die belofte zal ik houden. Ik hoop, dat wij het samen goed zullen kunnen vinden; maar voor een groot deel zal dat natuurlijk van jullie -afhangen, vergeet dat niet." Wdm knikte .alsof hij zeggen wilde, dat hij daar natuurlijk aan denken zou. Ik geloof niet. dat ik iets zei; ik had zóó gehuild, dat ik alleen maar in staat was te luisteren naar hetgeen hij zei. Oom ging daarna naar het Huis om te zien, hoe de werklui opschoten, en toen hij weer bij ons terugkwam, gaf hij ons alle twee een hand en nam hij afscheid van ons heelemaal niet onvriendelijk, maar toch alsof hij blij was, dat hij weer heen kon gaan. Toen hij weg was, vertelde Rosa, dat het huisje, waarin wij nu woonden en dat Wim's eigendom was, verhuurd zou worden, zcodra wij op het Huis onzen intrek geno men zouden hebben. Het was alles even vreemd voor ons en de dagen waren zoo lang en zoo droevig. Rosa was kortaf, maar zij had altijd roode oogen en wij wisten, dat zij op haar manier medelijden-met ons had. Na de eerste uitbarsting van verdriet, was Wim nog wel heel bedroefd, maar bij wilde toch niet over Tante Hester spreken. Als ik over haar begon, zei hij: ,,oeh, hou je toch stil!" met een stem. die zóó diep klonk, dat zij heelemaal uit zijn maag scheen te ko men. Maar ik zag. dat toen Tante's oude poes haar lieveling uit de keuken kwam en rondliep, alsof zij haar meesteres overal zocht,, hij haastig de kamer uitging en zijn oogen, toen hij terugkwam, net zoo rood waren als die van Rosa. Onze oude vriend, dokter Pear, kwam één of tweemaal naar ons kijken. Hij was dan heel vriendelijk. Eens nam hij Wim in zijn wagentje mee en mocht deze naar de verschillende patiënten meerijden. „Ails wij naar het Huis gaan," zèi Wim tegen mij, „zal ik nog een week vacantie hebben en ons neefje Bob, of Tom, of Dick. is het niet gek, dat we nog heelemaal niet weten, hoe hij heet? en ik zullen veel pret samen hebben. Ik hoop ten minste, dat het geen saaie jongen is. Misschien heeft hij wel een paar ponny's om op te rijden." „Ik ben verlangend te weten, hoe onze nieuwe tante er uitziet," zei ik. „Ze zal een hoofd, twee armen en twee Heen en hebben, denk ik, dom gansje 1" ant woordde Wim. Maar al kon het een jongen als Wim die den geheel en dag buitenshuis kon door brengen, als Hij wou dan ook niet yeel schelen, hoe Tante er uitzag, mij was dit lang niet onverschillig. Ik voelde mij nidi erg op mijn gemak, als ik aan haar dacht, en nu de tijd begon te naderen, waarop wij het huisje, waarin wij met Tante Hester ge woond hadden, moesten verlaten, miste ik haar nog meer dan ik reeds gedaan had. Er was niemand om naar-toe te gaan en om -ons te troosten, als wij in moeilijkheden verkeerden. Rosa deed voor ons, wat zij kou, maar natuurlijk kon zij Tante Hester's plaats niet innemen. Van het opstaan tot het naar bed gaan mi-sten wij haar haar vriendelijk gezicht, haar lievp stem, het geduld, waarmee zij ons onze tekortkomingen en dat waren er vele vergaf. En o, wat waren er veel kleinigheden, die ons gedurig aan haar de den denken! Haar naaidoos stond op de oude -plaats, haar zilveren vingerhoed lag in het kleine étui. Rosa had alles ingepakt, dat met ons haar 'het Huis zou meegaan, maar zij mocht de naaidoos meenemen en wilde die tot het laatste oogénblik op haar plaats laten staan. Jk zei, dat de dagen zoo lang duurden en fooh. toen wij bet aardige huisje „voorgoed* zouden verlaten, hadden wij ze wel willen vasthouden. toen wij afscheid namen- van Rosa en zij ons onder tranen kuste waarbij zelfs Wim niét de minste tegenwerping maakte, al zei hij anders altijd, dat meisjes zod gauw huilden vergaten wij heelemaal, dat zij wel eens kortaf kon zijn. De poes had nog een punt van overwe-> ging uitgemaakt. Wij wilden haar natuur lijk niet achterlaten en konden haar toch' ook niet meenemen naar het Huis. Het trof al heel ongelukkig, dat Rosa en zij nooit op goeden voet met elkaar hadden gestaan. Maar in dit moeilijke geval hielp onze Vriend, dokter Pear ons. Hij hield veel van' katten en beloofde haar een goed 'tehuis te verschaffen. Hij nam haar dus in een mandje mee. Oom kwam ons zelf halen en had een wagen laten komen voor onze bagage. We spraken ndet veel onderweg. Oom kende ons nog zoo weinig en had niet veel te vertel len; misschien had hij ook andere dingen aan zijn hoofd, terwijl wij aan Tante He&- ter dachten en het erg naar vonden het huisje, waarin zij .met ons gewoond had, te verlaten. Het was een mooie middag. Juist toen wij door de oprijlaan recht op het huis aan hepen, scheen de zon in de ramen aan don voorkant. Toen wij vlak bij het Huis gekomen wa ren het stond op een heuvel," vanwaar men een fraai uitzicht had moest ik eens om mij heen kijken. Al het onkruid uit de lanen was weg. Uit de hooge schoorsteenen steeg rook op en er stonden bloeiende planten in de hooge steenen vazen op het terras. De voordeur weid door een deffcigen knecht opengedaan. Misschien hadden Wim en ik verwacht, dat ons neefje en one nichtje naar buiten zouden komen om ons te begroeten en ifc weet zeker, dat ik heel blij geweest zou zijn, als ik op dat oogénblik een vriende lijk lachend gezicht gezien had, dat ons verwelkomde. Mw 3FÜ taaden zwOstetad «*et

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1924 | | pagina 17