Wie zou dat gedacht hebben?
CORRESPONDENTIE.
Hester nu heel ernstig. „Hij heet Jones Bla
ke. J.: .rist niet, dat hij den naam Blake er
bij aangenomen had. Hij is gekomen om te
zeggen, dat hij den brief van jullie vader
eindelijk ontvangen heeft en gaarne bereid
Is voor jullie te zorgen."
In de eerste oogenblikken waren wij zóó
verbaasd, dat wij Tante maar half begrepen.
Want het was heelemaal niet in ons opge-
tomen, dat deze ernstige, oude heer, die
zichzelf „meneer Blake" had genoemd, geen
rreemde voor Tante Hester en ons was.
Maar Tante Hester, die ons altijd zoowel
m kleine als in groote dingen de volle waar-
'aeid zei en de eerlijkheid zelve was, had
het toch gezegd!
Na eqp paar minuten begon het ons ech
ter duidelijk te worden en drong het tot ons
door, dat deze meneer Blake eigenlijk me
neer Jones Blake heette en niemand meer
of minder was dan de oom, over wien wij
het zoo dikwijls gehad habben.
Ik keek Wim aan en zag aan zijn gezicht,
dat hij hetzelfde dacht. Aan den vorm van
zijn lippen kon ik zelfs zien, dat hij „de
vijand!" mompelde.
Hier zat hij dus in Tante Hester's kamer
over zichzelf te vertellen, net alsof hij ons
altijd gekend had en wij hadden hem eti
hand gegeven, alsof wij de grootste vrien
den waren. Hij was zelf vriendschap met
ons komen sluiten en dus ik was er van
overtuigd, dat Wim er precies zoo over zou
denken kon hij nooit meer onze vijand
zijn, evenmin als het Huis, dat hij ging be
wonen, langer „het gebied van den vijand"
zijn kon.
Dat stond vast. Wat het overige betreft,
alles heeft natuurlijk zijn tijd noodig en jè
kunt maar niet alles dadelijk begrijpen; wij
ten minste niet. Later vertelde Wim mij,
dat hij eerst heelemaal niet geweten had,'
of hij blij moest zijn of 't hem spijten moest.
Want hoewel het natuurlijk wel prettig
was, een rijken oom te hebben, die vrien
delijk voor ons zou zijn, hielden wij dolveei
van Tante Hester. Van geen oom op de heele
wereld zouden wij ooit zooveel kunnen
nouden als van haar. En als de nieuwe oom
ms aanbood op he Huis te komen wonen,
noesten wij daar natuurlijk dankbaar voor
rijn. Maar zouden wij ons er even ge-
«ukkig voelen als onder Tante Hester's vleu-
$els?
Het was allemaal zoo vreemd en zoo
nieuw en er viel zooveel te bespreken, dat
we eigenlijk blij waren, toen de oude hees
Oom bedoel ik natuurlijk opstond en
cei. dat Tante Hester ons alles verder zou
uitleggen.
„U kent hen en zij kennen u," zei hij
openhartig. „U kunt het hun dus beter ver
tellen dan ik; ik meen: alles wat wij be
sproken hebben. Ik ben blij, dat u mijn ge
voelens deelt, alleen spijt het mij werkelijk
heel erg, dat
Hier zweeg hij echter, want Tante Hester
stak waarschuwend haar hand op en hij
zag evenals wij het zagen dat zij
liever niet wilde, dat hij zijn zin afmaakt*.
Wat zou hem zoo spijten? En waarom
zou Tante Hester er niet over willen spre
ken?
Het was een dag van verrassingen. Of het
prettige verrassingen waren of niet, konden
wij toen nog niet zeggen. Wij gaven onzen
vreemden oom een hand en hadden het ge
voel, alsof alles een droom was, waaruit wij
tik oogenblik konden ontwaken.
Wim en ik keken hem door het raam na.
Tante Hester zat doodsbleek en heel ver
moeid in baar leunstoel, maar op haar ge
zicht was de lieve glimlach, dien wij zoo
heel goed kenden.
Het was voor haar ook alles even won
derlijk geweest als voor ons en het was
eerst heelemaal niet in haar opgekomen,
dat meneer Blake onze oom was.
„Het komt alles nog goedt" zei zij. Ik ge
loof, dat zij hardop dacht en niet tegen ons
sprak, want haar oogen schenen ons heele
maal niet te zien.
Op dit oogenblik, juist toen wij weer kou-
den spreken en haar allerlei vragen wilden
doen, kwam Rosa de kamer binnen.
„Jullie hebt nu genoeg gepraat," zei ze.
Ja* je Tante nu met rust."
i En li) dreef ons de kamer uit.
Zelfs Wim durfde niet tegenstribbelen, al
kon hij anders nooit velen, dat Rosa over
hem „baasde".
Wij gingen naar d^n tuin en babbelden
honderd uit over hetgeen wij zooeven
gehoord hadden. Als het waar is, dat waa
neer je over iemand praat, zijn ooren
gloeien, denk ik, dat de ooren van onzen
nieuwen oom vreeselijk gegloeid zullen heb
ben!
Met Tante Hester konden we niet over
h@ü praten. Rosa vertelde ons, dat zij ziek
was en wij heel rustig moesten zijn.
Wij verlangden vreeselijk te weten, wat
Tante Hester er van zeggen zou, of zij
oom aardig vond en ons al gauw naar hem
toe zou laten gaan.
„Het maakt voor mij niet zoo heel veu
verschil," zei Wim. „Ik ga toch weer naar
school. Misschien zal hij mij naar een duur
dere school sturen. Ik ben benieuwd, hoe
zijn vrouw onze tante heeten zal en
zouden zij ook kinderen hebben?"
Alles was nog een geheim voor ons en
er scheen nooit een eind aan dien middag
en dien avond te zullen komen.
Rosa gaf ons een avondboterham, zooais
zij ons ook middageten had gegeven en' Tan
te Hester stuurde ons een prettige bood
schap-
Zij voelde zich veel beter en hoopte een
goeden nacht te hebben om ons den vol
genden morgen van allerlei te kunnen ver
tellen.
Wij konden over niets anders praten, zoo
als jullie zeker wel begrijpen'zult, dan over
het groote nieuws. Wij stelden nu nog veel
meer belang in de bosschen van het Huis,
die wij vanuit onzen tuin konden zien.
,,We kunnen het nu niet meer „het ge
bied van den vijand" noemen," zei ik. Ik
was daarvan ten volle overtuigd, maar Wim
wilde toonen, dat hij zijn eigen denkbeel
den over dit onderwerp had en zei:
„Dat zullen we nog wel eens zien."
(Wordt vervolgd.)
Het was even over vieren en de school
was uitgegaan.
„Waarom ga je niet naar huis, Ineke?"
vroeg juffrouw van Geuns, de juffrouw uit
Ineke's klas.
„Ik ik kan mijn hoepelstok niet vin
den, juffrouw," antwoordde het kind.
„Heb je hem dan meegebracht?"
„Ja, maar nu is hij weg."
Juffrouw van Geuns keek tusschen de
leege kapstokken, maar nergens zag zij een
hoepelstok.
„Weet je zeker, dat je 'm meegebracht
hebt?"
Ineke schudde haar krullen naar achter,
keek haar onderwijzeres aan en zei:
„Ja juffrouw, heel zeker, want toen we al
dicht bij school waren, vroeg Wim, of hij 'm
heibben modht, maar ik heb 'm niet gege
ven. Hij had den zijne onderweg gebroken."
Juffrouw van Geuns wist niet, wat zij er
van denken moest. „Misschien heeft hij
hem van je geleend," zei zij. „We zullen er
hem morgen eens naar vragen Ga nu maar
naar buis."
Den volgenden morgen vroeg de juffrouw,
wie van de kinderen een hoepel hadden.
Heel wat vingers, werden opgestoken.
„Heeft één van jullie Ineke's stok soms
genomen?" vroeg zij verder.
Geen antwoord.
„Sta eens op, Wim de Bruin."
Wim gehoorzaamde.
„Heb jij een hoepelstok?"
„Ik heb vanmorgen een nieuwen gekre
gen," luidde het antwoord.
„En heb je gisteren dien van Ineke ge
leend?"
Wim schudde 'het hoofd.
„Maar hij kan toclh niet wegJoopen!" zei
juffrouw van Geuns nu. „Kinderen, ga alle
maal eens in je jas- en mantelzakken
kijken."
De kinderen stonden op, gingen naar de
kapstokken in de gang en lieten hun zak
ken zien. Alleen Wim deed dit laatste niet.
Hij kreeg een kleur en wilde Ineke niet
laten zien, wat, er in zijn zak zat. Zij zei
niets, maar voelde zich erg ongelukkig.
„Je mag mijn stok wel lecnen," zei Wim
na schooltijd, maar Ineke bedankte daar
voor en wilde ook niet met hem en Kazan,
zoo heette zijn hond naar huis gaan.
De hond liep van den een naar den
ander. Hij begreep er niets van, waarom zij
niet samen naar huis gingen, zooals ge
woonlijk .Ze woonden nog wel naast
elkaar! Hij blafte en trachtte met ieder
apart te spelen, maar Ineke bleef alleen
loopen en op het laatst gingen Wim en Ka
zan samen naar binnen.
Juffrouw van Geuns hoopte nog de waar
heid te ontdekken, maar de stok was weg
en hleef weg. Zij begreep er niets van. De
één voor en de ander na begon Wim er van
te verdenken Hij bemerkte hel en had er
I veel verdriet van.
Kazan was nu zijn eenig vriend, want
geen van zijn schoolkameraadjes speelde
meer met hem. De hond bracht hem naar
school en kwam hem weer halen.
Op een middag speelde hij met hem in
den tuin, toen Bert, die aan den anderen
kant als Ineke van hem woonde, over het
lage hèk keek.
„Zeg eens. wat je in je zak hebt!" riep hij.
Wim werd boos.
„Kom het ma?.r uitvechten!" riep hij
terug.
Bert liet zioh dit geen tweemaal zeggen
en klom over het hek. Kazan dacht, dat het
een spelletje was en wilde meedoen. Wim
zag. dat Ineke met verschrikte oogen stond
bij het geopende hekje, dat hun twee tuinen
scheidde.
„Hou jij Kazan eens vast, terwijl ik Bert
afransel!" riep hij haar toe.
„Vechten jullie toch alsjeblieft niet!" riep
Ineke nog op smeekenden toon.
„Hou Kazan vast!" was alles wat Wim
antwoordde.
Ineke beefde over al haar ledematen.
Toch slaagde zij er in Kazan vast te hou
den, die allerlei pogingen aanwendde om te
ontsnappen;
Wim en Bert waren legen elkaar opge
wassen. Ineke hoopte, dat Wim. het winnen
zou en keek met ingehouden adem toe. Id
het volgend .oogenblik lag Bert onder.
„Zeg, dat ik den hoepelstok niet wegge
nomen heb!" voegde Wim hem toe.
„Dat zeg ik niet, want je hebt 't wel ge
daan!" antwoordde Bert. I
Ineke was werae11wannoj^nü
het, of de jongens ot al om vochten?
Toen Kazan zag, dat zijn baasje zich
diep ongelokkig voelde, ging hij naar een
hoekje van den tuin, begon te graven en
haalde weldra een langwerpig voorwerp té
voorschijn.
„Kijk eens, daar is mijn stok!" riep Inekê,
nu uit. Kazan's landen staan er in! Hij
heeft hem zeker voor een bot aangezien'/'
Wim danste van. plezier.
Bert liep weg om aan allen, die het hoo-
ren wilden, te vertellen, dat Kazan den
stok verstopt had. Wdm liet Ineke nu zien,
wat hij in zijn zak had: twee mooie glazen
.knikkers voor haar!
Het deed mij veel genoegeD, dat de prijs
raadsels zoo in den maak vielen. Geen en
kele klacht. Allen vonden het prettig, velen
toonden hun ijver door de beide prijsraad
sels goed op te lossen; ik liet die kinderen
natuurlijk niet bij beide soorten meeloten,
dat zou niet eerlijk zijn, maar ik vermeld
dan wel de namen. Het was mij een groote
voldoening, dat zoovelen toonden dat ze de
prijsraadsels prettig vonden, want het is al
tijd een beel werk het. in elkaar te zetten.
De 4 gelukkigen hadden heel net en goed
werk geleverd, verdienen het dus wel. Het
is voor alle vier de eerste prijs, als ik mij
niet vergis. Natuurlijk zullen allen mij wel
schrijven nadat ze den prijs hebben gehaald
dat weet ik we, dat wordt nooit vergeten.
Alle vier gefeliciteerd met het mooie boek
dat je zult krijgen.
Al degenen, die op een prijs hoopten en
nu zijn teleurgesteld, moeten den moed niet
verliezen en hopen op een anderen keer.
Er zijn er dezen keer weer velen, die voor
het eerst meedoen en vragen of zij opgeno
men mogen worden. Natuurlijk, alle nieuwe
lingen zijn welkom.
Zoodra ik merk, dat zij ook willen mee
doen al zijn er geen prijzen, dan antwoord
ïk wel eens afzonderlijk aan hen.