VOOR DE JEUGD
LEIDSCH DAGBLAD
No. 40.
Zaterdag 11 October.
Anno 1924
Toch een Held.
ill i t t i t i t i i e t lil
Naar het Engelsch van EL LYSAGHT.
Vrjj bewerkt door C. H.
Hoofdstuk IL
Onze Nieuwe Kennis.
Wim was geheel verdiept geweest in
de echo en ik had alleen op Wim gelet,
zoodat we den vreemden heer heelemaal
niet hadden hooren naderen. Wij staarden
hem slechts verbaasd aan en hg deed ook
niets dan ons aankijken.
Hij begon het eerst te spreken en wjj
bisten niet, of hij gekheid maakte of in
irnst was, want hij zag er heel ernstig
rit, maar er schitterde toch iets guitigs,
n zijn oogen.
„Zoo," zei hij, terwijl hü met zijn wan-
elstok wees naar het bori waarop „Ver
oden Toegang" stond, „wat doen jullie
ier eigenlijk? Zag je dat niet, of kun
niet lezen?"
,We doen geen kwaad," zei Wim min
l meer uitdagend.
„Ik dacht, dat er minstens iemand in de
vier «rac gevallen," ging de vreemde heer
tooit „Wïen riepen jullie eigenlijk?"
Wim kreeg een "kleur tot achter zijn_
ioren.
Het was om de echo te hooren, mijn
eer," zei hij, „er is hier een echo."
Ed hi] was op het punt terug te gaan,
srwijl hij mij een teeken gaf, dat ik
em volgen moest. „Want ik had geen
n uitgevraagd te worden door iemand,
ie niet méér recht had daar te zijn dan
ij," zei hij later.
Maar de vreemde heer dacht er anders
ver.
Ga niet weg," zei hij. „Als je hier
>ens ging zitten, dan kom ik naast je
iiten en kun jjj, kleine meid, hetzelfde
oen"
Hij was een lange, oude, of tjen minste
rij oude heer met een groote, witte snor
d een gezicht, dat heel boos zou kunnen
[ijken, als hij dat wilde. Nu keek hjj echter
Tiendelijk.
Ik keek Wim aan, en zoodra ik zag,
!at hij wild® blijven, was ik ook daartoe
lereicL
„Jullie riepen dus om de echo te hooren,"-
ei de oude heer. „Jullie zijn zeker broertje
zusje. Dat kun je dadelijk zien. En
illie waren zóó verdiept in het luisteren
de echo, dat je heelemaal niet wist,
it ik vlak achter je stond en elk woord,
it je zei, verstaan kon."
„Nee, we wisten heelemaal niet is
>t wel, Jennie? dat er iemand achter
stond," antwoordde Wim.
Misschien denken jullie, dat ik eigenlijk
et had moeten staan luisteren," ging de
•eemde oude heer voort „Je weet dat
isteraars nooit veel goeds van zichzelf
hooren."
„Maar we spraken niet over u!" riep
Vim uit
De oude heer keek hem met zijn blauwe
Ogen onderzoekend
JHet kwam er ook niet erg op aan,
at ik hoorde,* zei hij weer. „Jullie spra
in tegen de echo en luisterden er naar.
aarna zei je, dat je graag een jachthoren
b wflleo hebben on at op te blaten
en dat je je op het gebied van den
vijand hevondt"
„Ja, dat heb ik gezegd!" riep Wim uit
De oude heer keek eerst hem en daarna
mg aan.
Jullie zjjn nog te jong," zei hg weer.
„om een vijand te hebben. Toen ik zoo oud
was als jullie, had ik ar nog geen, dat
weet ik heel zeker."
„Dan bent u zerker nooit op kostsschool
geweest!" klonk het nu van Wïm's lippen.
Lachend antwoordde de oude heer:
„Ik begrijp, wat je bedoelt Jjj gaat
zeker op kostschool en ligt wel eens met
je onderwijzers of de jongens overhoop,
hè?"
„Natuurlijk!" antwoordde Wim; „meneer
Stolk is een akelige vent! Bjjna alle jongens
hebben 't land aan hem."
,11* zou wel eens willen hooren, wat
meneer Stolk van de jongens denkt" ging
de oude heer voort „Maar je beweert
dat je je nu op het gebied van den vjjand
bevindt. Deze plaats en hg maakte
een gebaar met zjjn hand „behoort
toch niet aan meneer Stolk, is het wel?"
„Nee, natuurlijk niet" antwoordde Wim
nu, „dat mankeerde er nog maar aan!
Maar ze heeft aan mjjn Grootvader behoord."
Wim stak het hoofd in de hoogte en
keek fier rond.
„Dan heet jjj Jones," hernam de oude
heer; „en nu ik dat geraden heb, wil je
zeker mjjn naam ook graag weten? Ik
heet Blake."
„rk ben Wim Jones," bevestigde Wim,
„en zjj," terwijl hi) op mij wees
is mijn zusje Jennie. We zjjn maar met ons
tweeën. En we wonen hier dicht bg. U
kunt ons huisje net zien: daar waar de
schoorsteen rookt."
„Maar met je tweeën!" herhaalde de
onde heer, terwijl hg in gedachten ver
diept aan zijn langs witte snor trok. „En
hebben jullie hier altijd gewoond?"
„Nee meneer," antwoordde Wim, „pas
sinds Tante Hester, juffrouw Cameron heet
ze eigenlijk, haar geld verloor door die
•Bank, die mis ging of zoo iets. Het huisje
was eerst verhuurd, maar toen de bewoner
gestorven was hebben wij er onzen intrek
in genomes Het hoorde aan Vader, be-
giiipt n?"
„Ik begrijp het Jullie woont daar dus
met je tante en zij heeft je verteld, dat
deze plaats het eigendom is van den vijand,
is het niet?"
Hti keek nu heel ernstig en ik begreep
in de verste verte niet waarom hg op
eens boos werd.
„Dat heeft Tante me nooit gezegd," ant
woordde Wim; „maar we weten het toch,
hè Jennie?"
„Zoo, zoo," hernam de oude heer, „en
jullie tweeën kwamen dns hier, op het
gebied van den vijand, zooals jullie het
noemt, en picnicten onder de boomen. Nu
beb ik ook honger, ik verbeeld mij ten
minsts dat een stukje koek of iets anders
mij best smaken zon. Kun je wat missen?'
„Het spijt mij erg," zei Wim, „maar
we hebben alles opgegeten ik heb ten
minste het laatste broodje opgegeten en
koek hebben we ook niet meer. Wij hebben
mets anders over dan een droge korst.
Je hebt in de buitenlucht altijd veel meer
honger dan in huis, vindt u ook niet?"
„Maar ik bood wei van een droge korst.
Dank je wel Nn nog een snuifje zout"
Daarvan hadden wij tenminste genoeg,
want Tante had ons veel te veel zout voor
de harde eieren meegegeves
„Weinig maar uit een goed hart," ari
de oude heer, terwijl hjj een stukje van
da korst afbrak, er wat zont op strooide
en er vervolgens in beet.
„Ik ben bang, dat hij erg droog is,
meneer," zei Wim. „Tante heeft 'm extra
meegegeven en daarom niet gesmeerd."
Ik geloof ook, dat hij vreeseljk droog
was of de oude heer had niet veel honger,
want hij at er maar een klein stukje van.
„Lp nu zijn we vrienden, is het niet?"
vroeg hj, terwijl hg mg aankeek, zoodal
ik antwoorden moest
„Misschien wel, meneer," zei ik.
„Misschien wel!? Maar natuurlijk zijn we
na vrienden. Weet je dan niet dat als
ae "Arabieren in de woestijn hun brood
en zout samen deelen, zjj elkaar als vrien
den beschouwen?"
Wat een grappige oude heer toch! Nu
keek hjj .weer ernstig - en dn het volgend
oogenbllk echt vroolgk.
„Bent n dan in Arable geweest meneer?"
vree Wim.
,Jfog nooit!" antwoordde de oude heer,
„al heb ik heel veel gereisd."
„Het moet heerlijk zijn. te reizen en
veel te. zien?" riep Wim uit.
„Dat hangt er van af," hernam de onde
heer. „Soms is het heerlijk en soms niet
Benjjd anderen maar nooit beste jongen.
Jjj en dit kleine meisje" en hjj legde
zgn hand op mjjn schouder „bezitten
wat geen rijkdom verschaffen kan."
Wim en ik begrepen den ouden heer
niet Wat konden wg hebben, dat geei
rijkdom verschaffen kon?
Mgn bezittingen waren al heel weinig.
Ik had twee poppen, geen van beiden ver
keerden echter in góeden staat ik werd
werkeljjk te gToot voor poppen maar
wat bezat ik nog meer? natuurlijk tel
den mjn jurken niet mee.
Ik bad mijn bloedkoralen halsketting en
den kieinen schrijflessenaar, dien ik op
mjjn laatsten verjaardag van Tante Hester
gekregen had. En Wim had alleen zgn
voetbal zgn bengel en zijn zilveren horloge.
Maar al begreep ik op dat oogenblik niet
wat de onde teer bedoelde, spoedig daarna
zou ik het begrijpen. En nu weet ik ook,
waarom hjj rnjj zoo ernstig aankeek, alsof
iets, waarover hg niet graag spreken wilde,
hem drukte.
W zwegen alle drie een poosje, naAa
do "onde heer zjjn raadselachtige woorden
gesproken had. Plotseling keek hjj op rijn
horloge.
,;Het_ is hier wel heel gezellig," zei hjj,
„maar ik kan toch niet lang meer blijven."
„0, maar u behoeft heelemaal niet bang
te zjjn voor dat bord met „Verboden Toe
gang," zei Wim; „dat is alleen om land
loopers en stroopers te weren. Maar u en
wjj doen geen kwaad. We komen hier
eigenlijk maar heel zelden, i3 het niet,
Jennie?"
„Ja," gaf ik dadelijk toe.
,-Eom je hier niet zoo dikwijls, omdat
het gebied van den vijand is?" vroeg de
onde heer ernstig.
„Ja, mijnheer," antwoordde Wim. „Maa:
ziet u, wjj hebben toch een soort recht
sa hier te konen, want 44 boten ii het