VOOR DE JEUGD
1EIDSCH DAGB1AD
No. 32.
Zaterdag 9 Augustus.
Anno 1924
WV
«I 11«Iil lint IJ>»>l .l.i.n.ltJmtj.tnil Imi I
Het Prinsesje van Nietiand.
■h.
J S f I i T
ÏL' «A.»'X' ê»JLf mJJ i iL« «X.»»X'1 •A.» i iI'«X"
Sprookje door Tante JOH,
(Slot.)
Jaren waren sinds dien dag verloopen.
Goudkopje was nu opgegroeid tot een lief,
mooi en gezond klein meisje. Maar een
meisje met heel veel nukken en grillen, juist
zooals eens Caprice had voorspeld. Ze wilde
vaak niet eten en om het minste, dat haar
niet beviel, sprak ze soms dagen lang geen
woord tot de hofdames, die met haar opvoe
ding belast waren. Daarbij kwam nog haar
vaste, sterke wil, die zij tot nog toe nimmer
had gebruikt om iets goeds te doen, doch al
tijd alleen voor haar eigen genoegen. Wat
Goudkopje wilde, moest en zou gebeuren!
Zoo was het gebleven tot op den dag, dat
Goudkopje haar zestienden verjaardag zou
vieren, 't Was op dien dag het prachtigste
weer, dat men zich kon denken, en allien
waren dien dag vroolijk en gelukkig. Vooral
Goudkopje, die als verjaarsgeschenk een
prachtig zwart paard had gekregen. „Ik wil
een ritje maken," begon ze tot haar hof
dames.
„Toch niet op uw nieuw paard, Hoog
heid?" vroeg een der dames.
„Natuurlijk wèl op mijn nieuw paard,"
lachte de prinses. En zich niet storende aan
de waarschuwing der hofdames, nóch die
van den rijknecht, die allen zeiden, dat het
paard nog niet voldoende was afgereden, ba-
val zij: „Breng mijn nieuw paard voorl"
Gevolgd door haar hofdames en haar rij
knecht, ook allen te paard, reed Goudikopje
nu weidra de slotpoort uit. Eerst ging alles
best, maar op den landweg begon het nieu
we paard op eens zóó hard te draven, dat
zelfs de rijknecht het niet meer kon volgen,
en hij op het laatst nog alleen een donkere
stip zag, die ook weldra verdween. Toch re
den allen moedig door, denkende, dat de
prinses, als haar paard moe werd, wel wat
langzamer zou rijden. Maar toen ze nu daar
over stonden te beraadslagen, werd op eens
de lucht, die straks nog zoo helder was,
zwart en dik bewolkt. Er kwam een on-
weder opzetten! In de verte klonk reeds het
rollen van den donder, en soms flitste een
bliksemstraal door de donkere lucht. „Ach,
ook dit nog!" riepen in wanhoop de hof
dames.
En zelfs de rijknecht wist geen raad, want
de regen begon in groote druppels te vallen,
en toen brak ook het onweer met woest ge
weld boven hun hoofden los. De bliksem
maakte hun paarden schichtig, zoodat zij
niet verder konden gaan. In dien tijd rende
het nieuwe paard al verder en verder met
Goudkopje voort, en 't prinsesje, in 't begin
•blij, dat ze nu toch eens eindelijk alleen
was, werd, toen ze weldra bemerkte, hoe
vreemd de weg was, waar zij langs reed,
toch wel wat bang. 't Was een woeste streek
vol rotsen en klippen: struik nóch boom
stond er, zelfs geen grasspietje was er te
zien, en heel ir. de verte hoorde zij het rui-
schen der zee. En nóg angstiger werd Goud
kopje, toen uit een rotsholte eenige woest-
uitziende mannen te voorschijn sprongen,
die haar paard, dat van angst begon te stei
geren, bij den teugel grepen. Eén van die
•mannen tUde haar vrij ruw uit het zadel en
\proeg haar de rotsholte binnen. Het prin
sesje stribbelde geducht tegen. ..Laat me
oogenblikkelijk los!" sprak ze bevelend.
„Laat me los, zeg ik jel Weet je niet, dat ik
de prinses van Nietiand ben?"
„Die twee jongens, die wij zeventien ja
ren geleden hier opsloten, zeiden óók, dat ze
prinsen van Nietiand waren," grinnikte één
der mannen, ,,'t Wordt tijd, dat we hier een
paleis op de rotsen gaan bouwen," sarde hij.
„Maar we kennen hier geen prinsep en geen
prinsessen, hoor! Allen, die hier komen, zijn
onze gevangenen. En de zwakken werpen
we in zee!"
Voor 't eerst van haar leven belreurcB
Goudkopje het, dat ze zoo grillig wa9 gé- -
weest, óm het nieuwe paard te willen berij
den Ze dacht aan haar ouders en aan dé
hofdames, en den rijknecht, die nu wel weg
gezonden zou worden. En ze wrong in wan
hoop haar handjes en smeekte schreiend, dat
men haar toch zou laten heengaan.
„Stil zijn, of we werpen je straks in de
zee!" begon nu de man, die het hoofd der
bende scheen te "zijn, en hij greep Goudkopje
bij haar arm en sleepte haar naar een don-
kere kloof, die zich ver achter het rotshol
uitstrekte. Daarna sloot hij de opening tus-
schen kloof en rotshol met groote. zware
rotsblokken, zoodat zij niet kon ontsnappen.
Zielsbedroefd zat Goudkopje te snikken op
den met glibberig zeewier bedekten grond
van haar gevangenis. En toen ze nu zoo
dToef voor zich uitstaarde, zag ze door een
spleet licht schemeren, en hoorde zij de
stemmen der mannen, die er over kibbelden,
wat men met haar zou doen. „We moeten
haar in zee werpen!" riep één van hen.
„Weineen, we vragen een losprijs," sprak
een tweede. „Weet je wat," zei een derde.
„Laten we er om dobbelen. Kom, waar zijn
de steenen Is het onder de zes, dan moet ze
in zee. En is 't er boven, dan stoppen we
haar zoo lang bij die twee anderen, die
eens door de onderaardsche gewelven lot
ons kwamen, en als het dan waar is, dat die
óók prinsen zijn, dan vragen we voor het
edele drietal een groote som!"
Goudkopje luisterde aandachtig. „Ze spra
ken weer over die andere gevangenen,"
mompelde zij. „0, als dat eens mijn verlo
ren broertjes waren!" De twee prinsjes, die
óók grillig en vol nukken waren, en die
juist op hun tienden verjaardag, want 't wa
ren tweelingen, plotseling verdwenen en
nooit meer terug gevonden werden, 't Was
gebeurd een jaar vóórdat zij, Goudkopje,
werd geboren. De jongens moestén dus al 27
jaar oud zijnl „Neen, zij, over wie die man
nen nu spreken, kunnen mijn broertjes niet
zijn!" Daar hoorde ze weer de stemmen der
mannen, en het neerwerpen der dobbel -
steenen. Er werd gebobbeld om haar leven!
Op nieuw luistert ze! „Twee en vijf!" roept
een stem. „Komt, mannen, ze moet in het
hol bij de prinsen!" lacht hij woest.
Toen de mannen de kloof binnentraden,
venden zij Goudkopje ineengedoken in één
der hoeken. ..Kom, sta op en volg ons naar
de prinsen!" riep sarrend één van hen.
Weer werd het prinsesje, nu bij haar mooie,
gouden haren meegesleurd naar een ander
gedeelte van het rotshol; daar opende één
der mannen een zware, ijzeren deur. Een
kille, vunzige lucht kwam het prinsesje te
gemoet, en bij het licht der toorts, die men
had meegenomen, zag zij in een donker hol
twee gedaanten, ineengedoken naast elkan
der zitten.
„Hei, daar, wordt eens wakker, prinsen!"
bulderde hij die de toorts droeg. „We bren
gen jullie een prinses uit Nietiand 1"
„Dat kan niet," antwoordde een zwakke
stem. „Wij hebben geen zuster."
„Nou, ze moet hier toch maar blijven,"
sarde een andere. Goudkopje werd nu in
het hol geduwd en de deur achter haar ge
sloten. Zwaar knarste de sleutel in het
roestige slot. Maar dat deerde het; prin
sesje niet, nu ze wist, dat het werkelijk de
twee verloren prinsen van Nietiand waren,
die baar nu, met reeds aan de duisternis
gewende oogen, verbaasd aanstaarden. En
toen nu één der twee met nog s?wakker stem
haar vroeg, waarom zij zich toch uitgaf
voor een prinses van Nietiand, vertelde
Gcudkopje hun allee van hun ouders en van
haar eigen leven.
Ja, toen begrepen rij, 'dat het werkelijk
hun zuster moest zijn, en op hun beurt
vertelden zij haarnu, hoe zij zeventien ja
ren geleden in de onderaardsche gewelven
van -vader's paleis waten verdwaald en
hoe'zij toen hier terécht ^waren gekomen;
hoe ze nu door Wilskracht, de goede fee,
het leven in dit ellendige rotabol zoo lang
hadden uitgehouden.
„Wacht maar", sprak Goudkopje, toen
haar broeders al hun ellende hadden ver
teld. „Jullie zult nu zien, hoe gauw wë uit
onze gevangenis worden bevrijd. Ik heb
niet voor niets de fee der bloemen en der
vogels tot peettante
En 't was zooals het prinsesje Had ge
zegd. Op den dag van haar heengaan had
den wèl de bloemen op het witzijden kus
sen de kopjes laten hangen, maar zij ver
welkten nietweldra stonden zij weer frisch
en fleurig. En het kleine vogeltje, dat één
dag niet had gezongen, floot iederen dag
weer even vroolijk, alsof Goudkopje er nog
was. Daaruit begrepen allen aan het hof
van Nietiand, dat het prinsesje nog leefde.
De vorst zat ook lang niet stil. Hij liet
overal naar rijn dochtertje zoeken en loof
de groote belooningen uit voor hen, die
maar eenig spoor konden aanwijzen, 't Was
echter alles tevergeefs. Niemand dacht aan
prinsesje's peettante, de fee der vogels
Doch de goede fee versrat haar petekind
niet.
Op een dag riep ze alle vogels bijeen. Al
len kwamen ze aanvliegen, het nederige
muschje, zoowel als de trotsche adelaar.
En toen nu de fee zoo tusschen haar vogels
stond, beval zij allen het prinsesje te gaan
zoeken, ieder in zijn eigen omgeving. Zoo
vlogen de vogels heen, doch niet allen ble
ken voor het doel geschikt. De papegaai
had door zijn babbelzucht bijna het piaa
verraden, de ekster had het al aan de ri
vier, waaruit hij dronk, verklapt, en ook
de kip had er al over gekakeld en moest
nu bij den haan blijven, die al te vlug had
gekraaid, dat hij het prinsesje wel zou
vinden. Het sijsje vergat, onder het zingen,
wat het eigenlijk te doen had, en zoo ging
het ook met de lijster. De pauw ging, door
dat hij een uur lang rich had mooi ge
maakt, veel te laat op weg.
Doch de vogels, waar de fee werkelijk
wat aan had, waren de zwarte kraaien, de
adelaars en de zee-arenden, die hun nes
ten hadden op de rotsen. Deze laatste vo
gels deden dan ook zóó goed hun best, dat
het weldra bekend was, waar bet prinsesje