JASPER.
soo erg hoeft te ontzien en hier en daar van
die leuke schotels van aardewerk op een
richel langs den muur, i k vind dat altijd in-
gezelüg.
De bewoners van „Sonnevanck" groot
en klein dachten er al precies zoo over.
Zij zouden hun huis en hun tuin, die nog
gedeeltelijk een bosch met allerlei gezellig-
gevormde denneboomen was, niet voor het
mooiste kasteel willen ruilen. En dan het
stukje hei, dat er bij behoorde en waar je op
heerlijke zomeravonden de zon zoo mooi kon
zien ondergaan, neen, er ging niets boven
„Sonnevanck".
Hoe het aan dien naam gekomen was
Wel, het werd zóó heerlijk door de zon ge
koesterd en het scheen alle zonnestralen zóó
te willen opvangen., dat die naam er al bij
zonder goed bij paste, men het geen beteren
geven kon.
Maar nu willen wij eerst eens vertellen,
door welke menschen en kinderen „Sonne
vanck" bewoond werd.
De „grooten" waren: Vader, Moeder, Juf,
Anna en Betje, de dienstmeisjes; de kleinen:
Loes, Piet, Jop en Joop, Mientje, Hannie,
Elsje en Bob, de jongste van het achttal.
Loes en Piet waren eigenlijk al bijna groot.
Eiken dag gingen zij, met hun boekentasch
gewapend, naar de H. B. S. te Hilversum. Ze
zouden erg beleedigd zijn, als je hen tot de
kleinen rekende en waren minstens spoor
studenten in hun eigen oog. Al kon Loes Piet
wel eens voor een vervelende jongen" uit
maken, als zij boos op hem was, en Piet ver
klaarde, dat er geen naarder uitvinding ge
daan was dan het hebben van een „ouwere
zus", meestal waren zij toch de beste
maatjes: hielp Piet, die in wiskunde „sterk"
was, zijn zusje en had Loes altijd toevallig
'juist een leeg schrift of een nieuwe pen over,
'als Piet om deze voorwerpen verlegen was,
Jop en Joop waren de tweelingen: Jop,
een meisje met blonde krullen en blauwe
'oogen; Joop, een jongen met een donkeren
krullebol en bruine kijkers. En toch leken
die twee veel op elkaar. Als je de één zag,
kon je er zeker van zijn, dat de ander in de
buurt was. Zij namen altijd de partij voor
elkaar op en geen der broertjes of zusjes
vond het raadzaam met één hunner te kib
belen want zeiden zij: ,je hadt ze dadelijk
alle twee tegen je."
Op deze vier gezonde kinderen volgde
Mientje, een bleek, mager meisje, dat veel
op den ruststoel onder de dennen lag en
nooit eens heerlijk ravotten kon als de ande
ren. Toch was zij wel vToolijk en kon ze dik
wijls zulke grappige kaboutergeschiedenissen
die zij zelve bedacht, aan de kleintjes ver
tellen, zoodat deze altijd wat graag om haar
heen zaten. Zelfs Piet en Joop, die dikwijls
echt jongensachtig wild konden zijn, zaten
muisstilte luisteren, als Mientje vertelde
van alles wat zij in den tuin en onder de
denneboomen zag en hoorde, wanneer de
anderen er niet waren.
Haar zusje Hannie was echter heel an
ders. Zoo geduldig als Mientje was, zoo
ongeduldig en driftig kooi Hannie soms wor
den. Zij voelde zich altijd „achteraf gezet",
de oudsten, die dagelijks op en neer
spoorden, bij de tweelingen, die altijd samen
waren, bij Mientje, die „het zoo gemakke
lijk had en van wie iedereen zooveel hield",
ja, zélfs van Elsje, die nog niet naar school
hoefde en kleinen Bob, die het liefst zand
taartjes bakte in den zandbak en op wien
ailen dol waren. Hannie dacht altijd, dat
iedereen het veel prettiger had dan zij,
maar begreep niet, hoe onaangenaam zij
daardoor haar eigen leven en dat der ande
ren maakte.
Het voorste gedeelte van het terrein, dat
^Sonnevanck" aan alle kanten omringde,
was een bloementuin en een heerlijk zonni
ge hoek daarvan was de tuin van de kin
deren, die weer onderverdeeld was in drie
kleine tuintjes: één van Loes en Piet, één
van de tweelingen én één van Mientje, Han
nie en Elsje, zooals Vader en Moeder gezegd
hadden. Mientje kon natuurlijk niet zaaien
of wieden in haar tuintje, Elsje deed „voor
spek en boon en" mee en daarom was Han
nie weer verongelijkt, „omdat zij al het
werk moest doen." Wel hadden de ouderen
aangeboden haar eens te helpen, doch dit
was hooghartig van de hand gewezen; 't
was haar tuintje en ze liet er anderen dus
niet in „bazen."
I e anderen lachten haar eens flink uit,
£fcs Hannae beweecde, dat bun grcaad beter
was dan de hare, dat er bij hen minder on
kruid opkwam en zij, Hannie, minder zon
had. 't Was immers alles precies hetzelfde 1
Vader en Moeder zuchtten echter wel
eens over Hanmie, die 't zichzelve en ande
ren altijd zoo moeilijk maakte, 't Was waar,
haar tuintje zag er niet zoo fleurig uit als
dat der anderen. Maar was dat niet haar
eigen schuld? Als de anderen samen hun
tuintje goten, het van onkruid zuiverden,
had zij er geen zin in alleen in het hare
te werken; Elsje liep haar in den weg, be
weerde zij en de ouderen duldde zij er niet
in Och, och, wat was die Hannie toch een
onmogelijk kind! Dat zij er Mientje, die zoo
dol op bloemen was en zoo graag een bou-
quetje uit haar eigen tuintje op het tafel
de vóór haar ruststoel had staan, verdriet
mee deed, kwam niet in haar op, want in
het tuintje van haar hartje zag het er al
heel treurig uit, nog veel droeviger was het
daar gesteld dan in haar echten tuin
Jullie weet immers wel, dat ieder menscH
en ook ieder kind binmen-in zich een tuintje
heeft en dat daarin vaak heel mooie bloe
men bloeien, doch dat het onkruid er ook
welig in kan opschieten?
Hannie had daar nog nooit aan gedacht.
En nu zou het over vier dagen Pinksteren
zijn. 't Was Woensdagmiddag en het regen
de, dat het goot. Van buiten-zijn was geen
sprake, en zelfs onder de veranda was het
veel te kil, zoodat Moeder met de kinderen
in de groote huiskamer met den gezel ligen
erker, waar je zoo leuk in de vensterbank
zitten kon, vertoefde.
„Hè Moeder, vertelt u eens wat?" vroeg
Jop en natuurlijk viel Joop haar dadelijk bij.
„Ja, Moeder, Mientje is vandaag zoo stil.
Ze heeft heeft hoofdpijn en wil liever niet
vertellen," voegde hij aan de woorden van
zijn tweelingzusje toe.
Moeder liet zich niet lang smeek en, stak
een nieuwen draad in haar naald en begon
,,'t Ziet er vandaag niet" erg lente-achtig
uit, maar we willen hopen, dat het Pink
steren beter is en het een echt Lentefeest
wordt Ik zou het niets prettig vinden, als
het bij ons zooals in Indië altijd
zomer, maar nooit lente was. Zelfs nu in
den regen riet het groen er zoo teer en frisch
uit, als het in den zomer nooit het geval is.
Zoo lieflijk als de vogels nu fluiten en zin
gen en zoo heerlijk, als nu alles bloeit, is
het alleen in het voorjaar. Al die rijkdom
van bladeren en bloemen is uit kleine knop
pen, uit onaanzienlijke zandkorrels voortge
komen. 't Waren maar kleine zandkor
reltjes, die jullie in je bloempotjes en in den
grond stopten, doch wat komt er veel moois
van zoo'n beetje zaad op!"
Maar zoo gaat het niet alleen in onzen
tuin. 't Zelfde zien wij gebeuren met liet
zaad. dat in ons hart wordt gestrooid, nie
mand heeft daar iets van gezien, dat tuintje
ligt diep verborgen, maar met Pinksteren
moeten alle blaadjes en alle bloemen zicht
baar worden, dan mag er geen onkruidje
meer te bekennen zijn. Alleen mooie bloe
men mogen er in prijken."
De oudsten begrepen Moeder wel, maar
kleine Elsje vroeg verwonderd:
„Wat voor bloemen, Moeder?"
„De bloemen van liefde, vriendelijkheid
en inschikkelijkheid," antwoordde Moeder.
„Maar als er nu eens niet gezaaid is?"
vroeg Elsje weer
„Dat is er in elk menschen- en kinder
hart. God zaait die mooie bloemen in ons
hart, maar wij moeten zorgen, dat ze op
komen en niet door onkruid verstikt wor
den."
„Wat vóór onkruid, Moeder?" klonk Han-
nie's stem nu zacht. 4
„Jaloezie en achterdocht, onvriendelijk
heid en lichtgeraaktheid," luidde het ant
woord. „Maar kijk, daar breekt de zon
door de wolken; als het d~oog blijft, kunnen
jullie weer naar buiten gaan. Hoe prachtig
riet die tuin er nu uit!"
„Ja Moeder," klonk het uit verscheiden
monden en e^en later stoven allen naar bui
ten, allen behalve Mientje, die MoedeT ge
zelschap bleef houden.
De oudsten en ook Hannie gingen naar
hun tuintjes kijken. Maar o, wat schrikte de
laatste van al het onkruid! 't Was nu veel
te nat om aan den gang te gaan, doch mor
gen zou zij hard werken om al dat leelijke
onkruid er uit te baten.
Gelukkig was het dien Donderdag prach
tig weer en bleef het dit tot na Pinksteren.
Hannie werkte ijverig in haar tuintje, was
vriendelijk tegen de anderen, en had maar
één gedachte:
„Met Pinksteren wil ik Mientje bKj ma-,
ken. Dan moet ons tuintje er beelderig uit-,
zien en heelemaal gezuiverd zijn van on-j
kruid."
Haar vingers deden pijn van het werken,,
doch daar bekommerde rij zich niet om. HeftJ
was immers voor Mientje, die toch eigenlijk!
zoo vreeselijk veel miste, waarvoor zij,:
Hantrie, dankbaar moest rijn. Moeder zag
wel, hoe ijverig rij in de weer was en boel
zonnig en stralend de uitdrukking in haar'
oogen was, die vertelden van een ander:
tuintje, waarin het er nu ook zooveel mooier'
en beter uitzag.
Op Pinkster-Zondag was Hannie vroeg;
opgestaan. Lang slapen deed zij anders
graag, maar nu niet. Zij plukte de mooiste»
bloemen uit huil tuintje Elsje mocht zelfs^
helpen en zette die in een vaasje vóópj
Mientje's ruststoel.
Toen zij even later Mientje's stralend ge-'
richt zag, voelde rij eerst recht de warej
Pink stervreugde. De bloemen uit hun tuintje J
waren prachtig, maar in haar hartje bloeidej
de bloem der liefde hoog boven alle ande
ren uit.
Zij had de laatste dagen ook zóó haar best
gedaan, die bloemen op te kweeken!
jullie weet denk ik alfemaaf wei,
wal een barometer of weerglas is; maar
weet je ook, dat er een dier bestaat, dat
droog, nat en kond weer voorspelt? Een
eigenaardig dier met een heel hArd^ schild,
waaronder hij zijn grijzen Kop en z$n vier
stijve pooten kan verbergen £en schild
pad. Een landschildpad wef te verstaan,
want er sjjn vier soorten schildpadden: land-,
moeras, rivier- en zeeschildpadden.
De landschildpad is niet in deze streken
geboren; oorspronkelijk komen ze uit Zuid
Europa, Arië, Afrika en Amerika. Zjj
dijen hier echter best en berciu-ü u se»
hoogen leeftijd.
Drie jaar geleden kwam er zekeren
rfag een man in ons dorp, die ©en massa
scnildpadden bij rich had om te verkoopen^
Ik dacht, dat het wel eens aardig zon zjpi
een schildpad als huisdier te hebben es
ik kocht er een.
Nu moet je weten, dat ik in een gj
muzen woon, die allen een voortuin nebben,
Jasper, dien naam had ik mijn schildpad
gegeven, omdat haar schild zoo mooi ge-
teekena was en op jaspis*) geleek. Jasper
voelde zich al ganw thtiis bij mij, eigenlijk
te ganw en te goed, want eq deed niete
liever dan mijn mooiste planten opeten. Het
was echter reeds najaar, zoodat net er zoo
heel erg niet op aankwam.
Toen het weer kouder werd, kroop rij
tn een hoekje onder den mirtestruik, waarj
rij niet vandaan wilde komen, zelfs niet
om de bladeren te eten, die ik voor haar
gepinkt had. Ik durfde haar daar echter
niet te laten, hoewel sommige kennissen
zeiden, dat het volstrekt geen kwaad kon,
en nam haar mee in huis, waar ik haar
in een kistje met stroo legde. Daar hield
Zn haar winterslaap tot het voorjaar, toen
zjj op een zonnigen dag uit haar bed t®
voorschijn kwam en ik haar weer naar den
tuin bracht.
Eerst verstopte zij zich onder den mirte
struik. waar zoo nn en dan onder mt
troop om rich met gesloten oogen in dt
zon te koesteren. Maar toen het warmer
^ero, begon zij kleine wandelingetjes te
maken en te eten.
Zij scheen bijzonder van jonge loten k
houden en mijn tuin had veel te lijden
evenals die van mijn buren. Soms miste ik
I haar een paar dagen en dan werd z$ thuis
gebracht met de boodschap:
I „Compliment van mevrouw Die en
i Die en de schildpad had haar latyrus op
gegeten."
Ik trachtte haar aan het verstand te
brengen, dat zij maar thuis moest blijven
door haar aardbeien en jonge sla voor te
Jaspis is een geelachtig getinte, glas
achtige steensoort