V
QDR Dl
EJEUGI
D
Ji
rallni I i»{ii i iifii yiïtii l i»:«i jiïtiiiiïii j ii:ïi j i»°
Ë-IDSCH
DAGBLAD
J
No. 27.
Zaterdag 5 Juli.
Anno 1924
JL.
T J
Wim en zijn Boot.
'j\' ti.' 'j.' lijl'i.'Hl.' hIkIi 'i.'l 'i.' 'jjili't'li i 'ii
Na3r het Engelsch van A. B. EOMNBY,
.Vrij bewerkt door C. H,
-l'C
Hoofdstuk L
Een afscheid.
Instappen, juffrouw! De trein vertrekt?'
j riep de conducteur, terwjjl hij langs de
swagen3 liep en de portieren dicht sloeg.
Hij sprak tegen een in het zwart gekleeds
Vrouw, die naast een jongen op het perron
stond.
,.Stap maar gauw in, Wim'' zei de jonge
vrouw vriendelijk.
De jongen stapte in de coupé, zijn moeder
gaf hem een koffertje aan en de conduc
teur sloeg het portier dicht.
De jongen stak zjjn hoofd uit het raampje
en keek zijn moeder met ernstige oogen
aan.
„Moeder!" zei hij, (hij moest heel hard
praten door al het leven) „Moeder! U stuurt
me toch niet voor lang weg? U zult me
immers wel gauw weer terug laten komen,
Ï3 het niet. Moeder?"
„Ik zal zoo hard werken als ik kan, lie-
veliag. Maar je weet, dat het dikwjjls heel
moeiljjk is om werk te krijgen, al wi! ik
J1 ook nog zoo graag".
Nu voelde Wim, dat de trein zich in be
weging zette. Hjj bleef uit het raampje leu-
a nen en zag den afstand tusschen zijn moeder
'en zichzelf steeds grooter worden.
Zij wuifde met haar zakdoek.
Wim haalde nu ook zijn zakdoek te voor-
schijn, maar toen hij even gewuifd had,
kon hg zijn moeder niet meer zien; een goe
derentrein onttrok haar aan zijn oog. Hij
haalde daarom zijn zakdoek maar weer in en
snoot zgn neus.
Er waren nog drie andere reizigers in de
coupé. Hg keek haastig naar hen en hoopte,
dat zij niet zouden denken, dat hij huilde,
omdat hij één- of tweemaal tamelijk hard zijn
neus snoot. De reizigers schenen echter
heelemaal niet op hem te letten.
Plotseling dacht Wim aan den zak met
koekjes, dien zgn moeder hem had meege
geven. Hij opende hem, keek er in en
haalde er een lekker uit. Het was zóó
lang geleden, dat hij een koekje geproefd
had, dat hij den smaak bijna vergeten had.
Om dezen weer wat op te halen, dt hij er
eenige. Zij smaakten hem best.
Weldra stoomde de trein langs groene
weiden. Boomen en telegraafpalen schenen
allen voorbij te vliegen. Wim had een hoek
plaatsje. Hij staarde uit het raampje en ge
noot^ van de frissche lucht, die hij opsnoof.
Zgn moeder had hem verteld, dat de reis
maar anderhalf uur zou duren, doch het leek
hem al minstens tien uur geleden, dat hij
afscheid van haar genomen had. Na een
tjjdje vertraagde de trein echter zijn vaart
•voor den derden keer en zag hij „Varen-
beek" op een klein station staan. Hij wist.
dat hij nu het doel van zijn reis bereikt
had.
j He trein hield stil, de conducteur maakte
het portier open en Wim stapte uit. Hij zag
zgn koffertjeop het perron staan en kreeg
J een heel verlBten gevoel over zich.
Terwijl hij er over nadacht, wat hij nu
doen moest, zag hjj den station-chef, ver
gezeld van een vrjj norsch-uitziend man naar
"vu toekomen. i
„Daar is hjj", zei de chet
De beide mannen stonden nu vlak vóór
Wim. De chef nam zjjn kaartje in ont
vangst en Japiks, de boer met het roode
gezicht, keek Wim strak aan, terwijl hg zei:
„Jjj bent dus het neefje van juffrouw
Parson?"
„Ja, mijnheer".
„Zoo; kom dan maar vlug mee, want
de bruine houdt nog "minder van wachten
dan ik".
Aan den anderen kant van het station
stond een wagentje met een bruine merrie
bespannen. Wims koffertje werd vóórop gezet
en boer Japiks en Wim stapten in.
Gedurende eenigen tjjd reden zij zwijgend
voort. Eindelijk vroeg Japiks, terwijl zij
een heuvel optreden:
„Weet je het onderscheid tusschen een
tarweveld en een roggeveld?"
„Nee,, mijnheer".
„Lieve help! Dat meen je toch niet!"
riep Japiks zóó hard uit, dat de merrie
schichtig omkeek. Wim schaamde zich ge
ducht en kreeg een kleur tot achter zijn
ooren.
Na een poosje begon boer Japiks opnieuw:
„Of het verschil tusschen een beuk en
een eik?"
„Nee, mijnheer".
„Wel heb ik van mjjn leven!" riep de
boer nu uit. „En dan zeggen ze nog, dat de
menschen in de steden zoo knap zijn!"
Wim antwoordde niet. Wat had hjj moeten
zeggen? En zij reden nog een eindje door,
totdat een eigenaardig, vierkante toren, die
tegen een heuvel stond, in het gezicht
kwam.
„Zie je dien toren?" vroeg boer Japiks,
terwjjl hjj met het einde van zgn zweep
in die richting wees. „Dat is de kerk van
Varenbeek en op het kerkhof ligt je groot
vader begraven."
Er verliepen nog tien minuten. Toen zei
boer Japiks:
„Nu zjjn we er!"
Zjj reden door een klein dorpje. 'Aan
weerszijden der straat stond een rjj lage
huisjes, waarvan de meeste winkels waren.
Sommige lagen achter kleine tuintjes.
„Nu zjjn we er!" herhaalde boer Japiks,
terwijl hjj stilhield voor de deur van een
garen-en-band-winkeltje.
Hoofdstuk II.
Een Kennismaking.
Vóór de deur van het winkeltje stond een
vrouw, die haar hand boven de oogen hield,
om deze voor de felle zonnestralen te be
schutten. Zjj was klein en mager en droeg
een donkere japon en een sjaal over de
schouders. Naast haar stond een jongen
van Wims leeftijd in een appel te bijten en
grinniken. Hij had de blauwe oogen van zrjn
moeder en een bijzonder grooten mond.
„Zoo, juffrouw Parson!" riep boer Japiks
„hier is een pakje voor je en een best,
hoor
Wim wist niet, of boer Japiks hem be
doelde bf niet.
Hjj sprong op den grond en ging verlegen
naar zijn tante, die hem hartelijk kuste en
daarop boer Japiks hielp met het koffertje
naar binnen te brengen. Japiks nam de
teugels weer in de hand, keek nog eens
om en zei:
„Zorg maar, dat hjj er gauw wat beter
gaat uitzien. Zoo nu on dan een pak slaag
zal hem goed doen."
Hierop reed hij weg en Wim was bl$,
dat zjjn breede rng zich steeds verder ver
wijderde. Hij vond hem den onvriendelgk-
sten man, dien hij ooit gezien had.
„Zoo Wim, ik ben big, dat je gekomen
bent", zei zjjn tante. „Kom binnen, jongen!
Je zult wel moe en hongerig zjjn van de
reis. Het avondeten is klaar". Zij nam hem
mee naar een aardig kamertje achter den
winkel, dat als keuken en als zit- en eet
kamer dienst deed.
Het water in den ketel raasde gezellig,
de tafel was gedekt en prijkte met een zelf
gebakken brood, spek en eieren; er stond
zelfs een schaal met heerlijken honing op.
Juffrouw Parson liep bedrijvig heen en
weer. Zij sneed brood, schonk thee in en
praatte maar steeds door. Zij deed Win een
massa vragen, maar wachke het antwoord
daarop niet af. Eén van haar vragen was,
hoe hij boer Japiks vond.
Daar deze een vriend van zijn tante bleek
te zjjn, antwoordde Wim voorzichtig, dat
hg boer Japiks wel aardig zou vinden, als
hjj maar niet zoo onvriendelijk was.
„Onvriendelijk!" riep Tante Anna uit. „On
vriendelijk! Wel, boer Japiks is de vriende
lijkste man, die er ooit bestaan heeft. Hi)
l.'gkt misschien onvriendelijk, maar hij is het
niet. Hij is de vriendelijkste man uit heel
Varenbeek."
Wim vond het jammer, dat boer Japiks
dan niet vriendelijk leek, maar durfde dit
niet zeggen.
Gedurende het geheele avondeten zei Tom
geen enkel woord; hg deed niets dan eten,
drinken en schaapachtig kgken.
Eindelijk vroeg zjjn moeder:
„Waarom zeg jij heelemaal niets tegen
je neefje? Ben je niet bljj, dat hij geko
men is?"
„Nou", antwoordde Tom grinnekend, want
nou krijgen we honing!"
„Wel heb ik van mjjn leven!" riep juffrouw
Parson uit. ,.JJ bent de gulzigste jongen,
dien ik ooit gezien heb".
Toen het avondeten genuttigd was, zei
juffrouw Parson, dat de jongens nog wel
een oogenblik naar buiten mochten gaan,
maar niet te lang, want Wim was natuur
lijk moe en slaperig van de reis.
Tom liet Wim de kippen zien. Er zaten
er heel wat op stok in het kippenhok. Zjj
openden slaperig hun oogen, toen zg in hun
rust gestoord werden.
Even later kwam er een heele rjj jonge
eendjes aan.
„Gaan de eenden nu ook op stok?" vroeg
Wim.
„O, jou domoor", zei hij: „eenden gaan
nooit op stok. Hoe zonden zij met hun
platte pooten een stok kunnen vasthouden?''
Wim vroeg nu, of Tom zelf ook kippen had.
„Twee", antwoordde Tom onverschillig.
„Maar zeg", viel hjj op eens uit, zoodat een
oude hen bjjna van schrik van den stok viel.
„Nu, wat is er?" vroeg Wim verbaasd.
„Je ziet er net uit als een geplukte kip!"
„Ik ben geen geplukte kip", antwoordde
Wim verontwaardigd. „Ik zie nog wat bleek,
omdat ik ziek ben geweest, maar ik ben heel
sterk. Dat tul je gauw genoeg merken".
En hij keek zjjn neefje uitdagend aan.
„Werkeljjk?" vroeg Tom ongeloovig, „ik
vind je net een geplakte kip".