Welkom!
Hoe de Vleermuis aan
Vleugels gekomen is.
A
die zou hij 2:00 dolgraag eens wallen
Onlangs had hij eens een vliegmachine
nen, dde, hoog in de lucht, over de hoe
hoeve hieen vloog. Dat had hij prachtig
waden en nu wilde hij de andere rna-
jies ook 200 graag eens zien. Misschien.
sg ihij weil eens een kansje,
in jawel, op een mooien, zonnig en dag
Édelste hij een kleine opening in de heg,
jr hij heel gemakkelijk door zou kunnen
oen, en daar er toevallig niemand in de
urt was, kroop hij stilletjes door de ope
is; en zag een mooien, breeden rijweg,
t dikke, hooge hoornen aan den kant en
wie bloempjes i-n het gras. llè, onder
gras zouden zeker Wiel lekkere, veitle
finpjes ziitten; hij was nu nil zoo groot,
:hij ze zeil kon zoeken. Voorzichtig Stak
den weg over, maar hij voelde zich toch
een beetje angstig, zoo heelemaal alleen
dien vreemden weg, en toen hij in de
te een hond aan zag komen, die met z'n
s wandelde, vertrouwde hij dien niet
en wist hij niet, hoe gauw hij weer
ir huis zou gaan. Gelukkig hadden ze
n nog niet gemist, maar hij wilde 't toch
t bij dien eenen keer laten, hij kende nu
1 weg en vertelde niemand van die ope-
g, want anders zouden ze het aan moe-
zeggen, en dan was 't uit met de pret.
)us probeerde hij 't na een paar dagen
l eens, en nu beviel 't hem al beter; hij
1 niet meer zoo'n angst, en .ging, nadat
alles eens goed bekeken had, wormpjes
kenhet had 's nachts Hink geregend en
zouden ze wel niet zoo diep in dien
nd zitten, want als diet langen tijd droog
er is, kruipen ze hoe langer hoe dieper
1 grond in, omdat zij van de vochtigheid
iden. Hij vond er zooveel, dat hij later
t eens meer trek had in do lekkere
aaitjes, die de boerin uitstrooide, zoodat
1 moeder heel bezorgd naar hem keek en
dacht, dal hij ziek was, en maar niet he
ep wat fliij mankeerde. Die goede moe-
Hij schaamde zich nu wel een heetjè,
hij liet haar liet gelooven, maar durfde
ir tooli niet vam z'n uitstapjes vertellen,
had het maar gedaan I
•en volgenden middag sloop Zwartoogje
iieuw weg, en toen hij weer in het gras'
.r wormpjes ging krabben, hoorde hij in
verte op eens een hard getoeter. Ha, nu
ihij toch ook eens een auto zien; dat was
meevallertje 1 Wat ging zoo'n ding gauw
wat was het groot; hij liep een klein
ije den.'weg op, maar daar toeterde het
eeais zóó hard, dat hij heelemaal van
•ak raakJle, niet wist wait hij doen moest,
ïw weer ondier de boomen gaan of dan
l oversteken, en, eer hij zijn besduit ge
nen had, was de auto ad vlak bij hem.
verlamd van schrik, bleef hij staan en
?en d'e zware wielen over zijn arm, teer
ie heen. De bestuurder merkte 't niet eens
tufde door, en midden op den weg bleef
rme kuikentje liggenhet klepperde nog
n met de kleine vlerkjes enwas
d.
atusschen had moeder Hen aiaar kind ge
it en ging zij 't zoeken. Zij vroeg overad,
ar niemand bleek het dien middag nog
lien te hebben, en zij liep in doodelijken
£t te roepen: Zwartoogje, waar ben je
h? Gisteren was hij bepaald al niet goed
reest, omdat hij, die anders zoo'n trek
i. niet van de graankorrels wilde eten,
ar 's avonds, toen ze gingen slapen, had
teöh niets meer aan heen gemerkt. Maar
weet, of hij niet ergens in een hoekje
gekropen en nu naar moedertje ver
gde, maar niet zoo ver kon loopen.
ff ontdekte zij op eens de opening in de
en alsof ze een ingeving kreeg, dacht
„hij zal daar toch niet doorheen gefcro-
izijn?" In haar angst wrong zij zich ook
I het gat, dat eigenlijk veel te klein voor
was, en waar zij dan ook een heeüe-
1 veertjes verloor, maar daar lebte zij nu
op. als zij eerst haar kind maar weer
Üg bij zich had. Zij riep weer en keek
^weg langs, en.wat zag zij daar mid-
op liggen? Toch niet haar Zwartoogje?
vloog er heen en dacht, dat zij van wan-
zou sterven, want daar lag liaar kind
treden, de donkere oogjes voor altijd ge
len 1
Sj sleepte liet naar den tkant, krabde met
poot en kuiMje, waarin ze het neerleg-
i daarna deed zij er aarde overheen, en
toen weer heel bedroefd naar haar an-
De ooievaar streek neer op 't dak,
met vroolijk klepper-klepper-klap
nu komt de lente weer in 't land...
en wij, we springen hand aan hand
nu in het rond, hier met elkaar
on roepen; Welkom, ooievaar 1
Daaa- in. dio verre, warme streek
bleef j' ons tooh trouw, hier bij de beek,
en 't stroodak, waar je nest op rust,
vergat je niet aan gmsohe kust
neen, vast kom j' ieder jaar terug
je reis ging dezen keer wel vlug!
We hadden je nog niet verwacht,
maar, voordat iemand er aan dacht,
streek jij weer neer op 't oude dak;
blij klinkt je klapp er-klep per-klap
O zeker, zie je met plezier
Odk on« weer allen samen hier
HERttANNA,
detre kindertjes terug, aan wie ze vertelde,
wat er gebeurd was.
De broertjes en zusjes war^ri heel treurig
en beloofden hun moeder, dat zij nooit één
van allen weg zouden loopen, wat zij dan
ook niet gedaan hébben, want zij Wisten
wel, dat zij hun woord moesten houden, a/ls
zij eenmaal iets beloofd hadden.
ANNA K,
Sprookje.
Langen lijd geleden leefde er een buiten
gewoon wijs en verstandig man. Iedereen
was verbaasd over zijn kennis en daardoor
kreeg hij veel benijders, maar ook geheime
vijanden. Men sprak zelfs zóó lang kwaad
van hem bij den Koning, dat deze wel
moest denken, dat de geleerde de slechtste
man van de wereld was, zoodat hij hem in
een donkere nkelder liet werpen.
Daar zat de arme man, beroofd van zijn
vrijheid, verstoken van zijn boeken, die
hem zoo lief waren en juist nu in de een
zaamheid tot troost en vreugde hadden
kunnen spekken. Een bos stroo was zijn
bed, een dronk water zijn drank, een stuk
brood en soms een hard stuk kaas zijn
eenig voedsel.
Gelukkig bleef hij de hoop koesteren, dat
toch éénmaal de waarheid aan het licht zou
komen en dat hij dan bevrijd zou worden.
Dat gaf hem den moed zelfs in de gevange
nis vroolijk le blijven. Zoo was hij gewoon
zijn karig voedsel in drie deelen te verdec-
len met de woorden; „dat zijn de eieren en
vruchten voor mijn ontbijt, dat het vleesch
en de groente voor mijn middagmaal en
dat is een lekker hapje bij mijn avond
boterham."
Hij genoot deze heerlijke maaltijden niet
eens aJleen, hij was gewoon daarbij nog
een gast te noodigen. Dit was een klein
muisje, zóó klein, dat de geleerde altijd
schik in zijn beschermeling had.
Eerst was het muisje heel schuw en
vreesachtig, doch toen het spoedig bemerkte
dat de man hem reen kwaad deed, maar
integendeel stukjes brood en kaas voor hem
bewaarde, werd het sle^d vrijmoediger en
kwam telkens dichterbij'
Op het laatst legde het al zijn schuwheid
tegenover den gevangene af. Het sliep
's nachts in de mouw van zijn jas en vond
dat een heerlijk plaatsje, 's Morgens zat het
op zijn knie en knabbelde aan een brood-
korstje. Het diertje begreep niet, hoe het
kwam, dat het zoo goed behandeld werd,
maar was er heel dankbaar voor.
Nu verslond de geleerde ook de taal der
dieren en hij begreep het heel goed, als hel
muisje zich op de achterpootjes veihief en
hem loepiep le:
„Gij zijt een reus en ik ben maar klem,
maar ge zult eens zien, hoe spoedig ik zal
groeien en dan word ik misschien n09
grooter dan gij."
De wijze man lachte er maar eeitó om
en knikte met het hoofd, als het muisje zich
's avonds nog eens ophief en zei:
„Ziet gij niet. dat ik vandaag al veel
grooter en veel dikker ben geworden?"
Het muisje werd met den dag vrooiijker
en was al spoedig onmisbaar gezelschap
voor den gevangene geworden, want week
na week verliep en nog steeds zuchtte de
arme man in den kerker. Hij begon nu toch
somber te worden en zelfs het gezelschap
van zijn kleine vriendje kon hem niet meer
zóó opvrool ijken als vroeger. Hoe hij ook
legen zijn opkomende droefgeestigheid
streed, met den dag werd hij treuriger.
Het muisje bemerkte dit en op zekeren
dag, toen het hem zoo vertrouwelijk met
zijn schrandere oogjes aankeek, piepte het:
„Arme reus! Wat kan ik toch voor u
doen? Ik word eiken dag grooter en sterker
en er is niets, dat ik niet voor u wagen wil-
Zeg me toch. waarmee ik u helpen kan!"
..Ja, je kunt me helpen," zei de man ein
delijk. „Je bent zoo klein, dat je best door
de reet onder de deur kunt door kruipen. Ga'
naar het woud. Daar lueerscht Koning
Leeuw, en als je mij nu drie haren uit zijn
manen brengl, dan kunnen geen grendels
of sloten mij weerhouden en zal ik spoedig
weer vrij en gelukkig zijn."
„Ik klein?" dacht het muisje, „maar ik
zal u toch helpen, lieve reus!"
In» drie dagen at het nu geen brood en
geen kaas, totdat het klein en mager genoeg
was naar zijn meening om onder de deur-
reet door le sluipen. Nu sprong het de gang
in, de wachters voorbij en 'het groene
bosch an.
Daar ontmoette het een kat.
„Lieve vriendin!" zei het moedige, kleine
ding, „wees zoo goed mij naar Koning