„Omdat zei de jongen, „omdat ik ze> niet op mijn mooie slee wou laten. Ik ben heel trotsch op dien mooi en zwanen hals. E}n toen nou, en toen lieten ze aie maar alleen!" „Ja," zei de timmerbaas, „.en je wou 'l veggetje ook voor jou alleen hebben. Je «•iep maar aldoor: „Uit den weg voor de sleo met den gouden zwanenhals! Uit den weg rnet al die leelijke sleetjes!" En toen bleven de Kinderen eerst naar jc staan kijken, omdat ze je slee zoo mooi vonden. Dat vondt jij prachtigl En je ging maar op en neer met je slee. En o! wat bon9de je hartje van blijdschap! Maar toen werden de kinderen koud van 't staan. En ze klommen weer naar boven. En ze wilden 't weggetje weer afglijden op hun sleetjes, en weer dolle pret maken, zoo als ze deden vóórdat jij kwam! r Maar jawel! jij stondt boven aan 't weg- 1 getje. En de zwanenhals van je slee fon kelde van 't goud. En je riep: „Uit den weg! Uit den weg al die leelijke sleetjes!" Toen stonden de kinderen stil en keken elkaar aan. En één van hen zei: „Kom ;maar! ik weet nog wel een plekje om te sleden! Laat hem maar alleen met zijn gouden hals!" Toen riepen alle kinderen: „Dag Goud-: halsje! Slee jrj maar alleen, hoor! leelijke, Heine Goud-halsje!" J3n toen gingen de kinderen weg. En' daar stondt jij met je nieuwe sloe! Er was nu niemand meer om je te bewonde ren. als je van 't weggetje afgleed t. Je deedt 't nog een paar keer. Toen stondt je stil te kijken. En je voeldo je plotseling heel eenzaam iu die groote, witte wereld, i Is 't zoo niet, jongen?" „Ja," knikte de kleine jongen. Er was een dikke prop in zijn keel. Hij wilde die weg slikken, maar 't lukte niet. De timmerbaas bekeek de slee. Hij streek 'over den gouden zwanenhals en tiloo 'de slee op om te voelen, hoe zwaar ze was. „Wel Goudhalsje 1" zei hij, „dat is een 'dure slee geweest Ik zou\maar weer naar i buiten gaan en er op gaan sleden, als ik !jou was!" Maar de kleine jongen duwde de slee van (zich af. „Zeg timmerbaasl" zei hij, „heb je geen IgewoiX) slee voor me? Dan wil ik de lrin- •ilerezi opzoeken en plezier met ze maken!" De timmerbaas lachte. „Neen", zei hij, „neem je eigen slee en laat de kinderen er •op zitten. Ze vinden dien gouden zwanen- hals heel mooi, als die hen niet van de (baan jaagt!" En op eens deed de timmerbaas de deur .open, trok de slee naar buiten, zette den kleinen jongen er op en trok hem toen voort over de witte sneeuw. De timmerbaas liep vlug door. En de 'jongen op de slee voelde zijir hartje kloppen van verwachting. Hij wist wel, waarheen de timmerbaas hem brengen z»ju. Hij voelde met zijn handen in de sneeuw en keek om zich heen. De wereld was wel héél mooi. De huis- •jes leken allemaal uit sprookjes te zijn weg- 'gek>open. Eu de wegen waren zoo wit, zoo wrt! 't Was heerlijk om er zoo stil overheen le glijdeu op je stee, en te weten, dat die 'leuke timmerbaas je naar de vroolijke krn- deren bracht, met wie je straks misschien 'wee? mocht, spelen en pret maken. Al zon 'hij alleen maar mogen toekijken, dan zou 'hij al tevnfeden zijn .Daar ldonk een juich- lkreet: „De timmerbaas! Jongens, daar heb je den tito/merbaasl" En ais kleine kabouters ■kwamera ze op hun sleetjes vKig een heu gel a/glijden, een lieel troepje jolige kinde ren. 'En ze liepen op een draf naar den tim- 'mes^oaas toe. l'oen zagen ze Goudhalsje zitten op de 9&ee met den gouden zwanenhals, j Maar vóór ze iets konden zeggen, zei de timmerbaas „Deze kleine jongen komt jullie vragen, of jullie op zijn slee wilt zitten, en of je -weer meegaat naar 't weggetje bij mijn huis. Ik weet zeker, dat deze kleine jongen heel aardig zal zijn. als jullie zijn stee wilt ge bruiken. Hij is mijn vriendje!* De kinderen keken elkaar aan. Toen lach ten ze. De kleine jongen sprong van de mooie -ice af. En hij zei: „Zeg, zullen we den timmerbaas naar huis trekken?" Dat was een gejuich! De timmerbaas •noest op de mooie slee, of hij wilde of niet! En met hun allen trokken ze hem voort over de zachte, witte wegen. En een pret, dat ze hadden! Zóó vroolijk klonk hun gelach, dat voor de ramen van de sprookjeshuisjes lachende gezichten ver schenen. En op den weg bleven een paar menschen hun staan nakijken, om dan met een glimlach verder te gaan. Even later gleden er weer kinderen van 't weggetje af, heel vlug en vroolijk op hun kleine sleetjes. En drie tegelijk zaten er op de slee met den gouden zwanenhals. De deur van de limmermans-werkplaals stond open. En de timmerbaas hamerde er lustig op los: klop! klop! klop! En hij zong zulke jolige liedjes, dat tel kens een kinderkopje om de deur naar bin nen keek. En 't nieuwe vriendje van den timmer baas riep: „Zeg timmerbaas! We hebben toch zoo'n pret! Ze willen allemaal wel op mijn slee met den gouden zwanenhals!" JO SMITS. Wloeder Hen en haar kinderen. Moeder Hen heeft haar taak beëindigd, al haar eieren zijn uitgebroed, en zij ver heugt zich in 't bezit van een tiental aller liefste kuikentjes, sommigen geel en zwart gevlekt, anderen geheel geel en ook zijn er wel heele zwartjes bij, maar allen lijken veel op donzige balletjes op een paar poot jes, die al heel gauw parmantig rondstap pen en weten, hoe zij het voedsel moeten oppikken. Eerst heeft moeder Hen nog een poosje Smet haar kindertjes in een apart hokje moe ten 2itten, met een klein rennet je er bij. Dat was wel een vervelende geschiedenis, want voor zoo'n groote kip, die anders vrij rondloopt op de boerderij, is zoo'n kleine ruimte wel erg (benauwd, maar zij is een goede moeder en heeft dus gaarne wat on gemak voor haar kindertjes over. Eindelijk is nu 't einde van haar gevangenschap aan gebroken en mag zij overdag met haar kroost eens vrij eenige uren rondloopen. Dat is een vreugde I Trotsch stapt zij, te midden harer kin deren, langs de andere kippen, alsof zij zeg gen wil ,,zijn 't geen schotjes 7" en me nige kip kijkt 'het stelletje bewonderend na dat zijn de goede, vriendelijke kippen. Er zijn ook minder aardige onder, die jaloersch zijn op 't geluk van moeder Hen, die zijn ook meestal nijdig en pikken de andere kip pen de lekkerste graantjes voor hun neus Weg. Als vader Haan het stelletje aan ziet ko men, zwelt ook zijn hart van vadertrots, en kraait hij zijn hoogste lied uit, wat de klein tjes vol bewondering aanhooren, want zoo iets moois hebben zij nog nooit gehoord, dat kan zelfs hun moeder niet, en die kan eu weet toch zoo veel. Zij weet altijd lekkere, vette wormpjes te vinden, die zij met haar snavel of haar poo- ten uit den grond te voorschijn krabt, en zij weet altijd, als er gevaar dreigt voor het kleine goedje», want dan klokt zij zoo eigen-- aardig, en weten de kuikentjes al, dat zij op moeten passen. Verder vertelt zij hun, hoe zij zich moeten gedragen, en kan zi] hen allen zoo heerlijk onder haar vleugels beschutten, waar zij zoo warm en veilig ge borgen zijn. Ja, als moeder er niet was, dan waren zij misschien al lang van honger en koude ge storven. Niemand zorgt zoo goed voor hen als moeder, van wien zij, o zooveel houden, maar tegen vader zien zij hoog op, en vooral als hij zoo prachtig kraait, vinden zij 't toch wel heerlijk, dat hnn vader dat kan. Misschien zullen zij het later ook wel leeren, als zij wat grooter zijn, ten minste de haantjes onder hen, want er zijn nog een paar jonge haantjes op de boerderij, die 't ook wel eens probeer en, maar dat klinkt, toch heel anders, veel zachter en niet met zoo 'n jüooiea uithaal, dn zoo&c helderen i he nic- verbo klank, neen, zoo mooi als hun vader 'doel r geen ander. De oude haan zegt hun, dal ij zich maar goed moeten oefenen, dan zui ■'en zij 't later ook wel zoo kunnen. Hè, als dat eens waar was Maar -vader zal "t we! weten, want die is toch zelf ook een jonj haantje geweest, en heeft 't ook niet dade lijk zoo mooi gekimd. Het was een heerlijke boerderij, waaroj de kuikentjes woonden, zoo groot en helder, <-ü de boerin was zoo'n vriendelijke vrouw die allerlei lekkere graantjes voor de kui' kéntjes strooide, en er was ook een aller liefst, klein meisje van een jaar of acht, dal eenvoudig dol op de diertjes was en er we' rens één in haar handjes nam, wat zij wel niet erg prettig vonden, maar ze lieten he toch maar toe, omdat het meisje 't zoo gaai' no wilde en him toch ook nooit pijn deel doch ze waren altijd blij, als ze maar weei veilig en wel op den grond stonden. Verder waren er duiven, die altijd zi aardig koerden en dikwijls daarbij buigïl gen tegen elkaar maakten, en ook wel eer met hen kwamen eten, als het voer uitg stróoid werd, en eenden, die hadden c - kindertjes gekregen, maar daar hadden zoo weinig aan, want die gingen overdag tijd met hun moeder zwemmen, ©n bij water mochten de kuikentjes heelemaal komen, dat had moeder him streng vi den. Moeder was zeker bang, dat zij zouden willen zwemmen, maar daar lioefdi moeder heusch geen angst voor te hebbecl want ze waren veel te bang voor die diep! sloot, waarin zij de kikkers hoorden kwaj ken, die zoo vlug konden springen, dat er van schrok, als er toevallig eens een je buurt was. Daar waren ook waterrrattea die de kuikentjes opaten, als zij er een pakken konden krijgen, had moeder gezegd groote, donkere beesten met scherpe tad den verbeeldt je dat er eens een je wea sleepte, hu, ze moesten er niet aan denkef en hadden een vreeselijken schrik voor di sloot. Naderhand, als zij grooter waren, mocil ton zij ook op het land, waar de koeien schapen graasden, die er zoo goedig i zagen, maar nu zouden de eersten, met hu sterke pooten, zoo licht een van de kuikes tjes vertrappen, omdat zij nog zoo bittd klein waren, en dan zon moeder zoo'n Ya' driet hebben, want zij wilde geen enkel v haar kindertjes missen, ook al waren soms wel eens stout. Ja, stout waren ook wel eens, evengoed als andere kinde tjes. Zij hadden 's morgens soms niet altij lust om zoo vroeg op te staan, als zij zc lekker waren onder moecler's vleugels zaten en het buiten soms koud was of aan 't reg' nen. Ook waren zij wel eens boos, wanne' de een grooter of vetter worp je kreeg d: de ander, net alsof moeder er wat aan do; kon, dat de wormpjes niet allen even grot en dik waren. Die arme moedèr had er óm wel eens verdriet over dat zij zoo ontev/P den waren en zoo jaloersch op elkaar, ij wilden het ook niet 2ijn, maar 't kwam sod vanzelf, en hadden er dan later erg spm yan, dat zij zoo onaardig waren geweeetP' Dan was er ook nog een groote wd hond, die bij zijn hok aan een ketting 1* Hij zag er erg kwaad uit en kon landlc» pers en volkje, dat niets met de boerde® te maken had, vreeeelijk hard en wo*# aanblaffen hij trok dan zoo hard aan ketting, alsof hij zich los wilde rukken hen aanvliegen, maar eigenlijk was het et heel goedig dier, dat geen kuikentje kwa» zou doen, zelfs mochten ze wel eens hem. heenloopen en op zijn wannen, breed* rug zitten dan bleef hij doodstil ligg* knipte slaperig met zijn oogen en hapte leen maar eens, nu en dan, naar een vü O, zij hadden een heerlijk leventje db buiten en hadden niets geen verlangen o* te weten, hoe 't er verder in de wereld zag zij voelden zich hier, in hun wereldje, echt veilig thuis. Slechts één de broertjes, Zwartoogje, dacht er 'n beet] anders over. Hij had gehoord, dat 't bfl'Mm de boerderij nog veel mooier was, en dien tijd moest hij er dikwijls aan deefce# en werd zijn. verlangen steeds grooter om eens te zien, hoe het er buiten de dicW heg, die oin de boerderij heenliep, wel W zag. Hij hoonde ook dikwijls zoo'n vneemd snor en getoeter en ira had hot ezeltje 1 verteld, dat <üt auto's en motorfseteea sïbzïw

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1924 | | pagina 16