M
i
iriiiitii iiüi i ii?;i! i;;;t istsi 1 issii i i«t «i S l\
H
•5L#
VGÖR DE JEUGD
1 IEIDSCH DAGB1AD -
Mo. 2. Zaterdag 12 Januari. Anno 1924
Het Eiiand-Huis.
Naar het Engelsch van F. M. HOLMES.
Vrij bewerkt door C. H.
Hoofdstuk I.
/&,Hier moest ik maar uitstappen, jong-
mensch."
„Heel goed, juffrouw."
De jonge voerman hield zijn kar in, het
geen hem heelemaal niet moeilijk viel, daar
het uitgeputte paard blij was, eens even te
kunnen rusten.
Een gezette vrouw van middelbaren leef
tijd, gewapend met een groote paraplu en
een ontelbaar aantal pakjes, stapte nu uit.
/*§t,,Dank je wel voor het ritje 1 Goeien
avondl" zei zij tegen den voerman.
.Deze antwoordde binnensmonds. Hij zette
zijjn slaperig paard weer aan en dat ging niet
gemakkelijk, want hoewel het de eenvoudig
ste zaak der wereld was, dezen viervoeter te
laten stilstaan, kostte het heel wat inspan
ning hem weer in beweging te krijgen.
De vtouw sloeg nu een zijweg in. In de
ééne hand droeg zij allerlei geheimzinnige
pakjes, die met een dik touw stevig aan el
kaar gebonden waren, in de andere hield zij
de groote paraplu, die zij als wandelstok ge
bruikte.
Het was een zomeravond en het had den
geheelen dag ontzettend gestormd en gere
gend, een dag was het geweest, zooals men
dien meer in November of Febrpari ver
wacht dan in Juli.
I „Och, och, wat is de weg vuill" zei ze
binnensmonds en even later:
„O wat ruikt die kamperfoelie heerlijk!
Daar moet ik wat van plukken voor de kin
deren!"
Zij bleef staan en haalde met den haak
van haar paraplu een paar takken naar zich
toe.
Wij zullen haar even rustig laten plukken
terwijl ik jullie vertel, wat het doel van haar
tocht was.
Zij was op weg naar het huis van mijn
heer en mevrouw van Tiel, waar zij reeds
jaren lang dienstbode was. Ze had vier da
gen vrij gekregen, doch keerde vroeger van
haar uitstapje terug dan eerst plan was.
Mijnheer en mevrouw van Tiel hadden
namelijk dienzelfden morgen geheel onver
wacht door familie-omstandigheden op reis
moeten gaan. Onderweg hadden zij Leentje
zoo heette de oude, trouwe keukenprinses
getelegrafeerd, zoo spoedig mogelijk thuis
te komen.
Nu liepen er echter van en naar het
plaatsje, waar Leentje's broer woonde, en
waar zij haar vacanties altijd doorbracht,
maar weinig treinen en zoo kwam het, dat
Leentje niet vóór den avond op haar be
stemming zijn kon.
Ik denk, dat jullie al geraden hebt, dat de
meeste pakjes, die zij bij zich had, verras
singen voor de kinderen waren.
Leentje was dol op de jeugdige van Hei
tjes, en vond het diep in haar hart
heerlijk, eens eenige dagen over hen te kun
nen „moederen".
Onder het plukken der kamperfoelie dacht
ze; „Wat zal Nanda er blij mee zijn. Ik weet
dat zij zooveel van bloemen houdt."
Plotseling luisterde zij echter aandachtig.
Wat was dat voor een vreemd geluid?"
In haar ooren klonk een dof geroezemoes,
zooals men dat in de nabijheid van een
groote, drukke stad kan hooren.
Hier was echter geen groote stad in de
buurt.
Het was hier heelemaal huiten. Maar.
wat beleekende dat geluid dan?
„Dat heb ik hier vroeger nooit gehoord 1"
mompelde zij. „In elk geval moet ik zorgen,
dat ik zoo gauw mogelijk bij de kinderen
kom. 't Is nu niet ver meer."
Nadat de weg een paar maal een bocht ge
maakt had, zag zij het hui9.
Plotseling bleef zij echter als verstijfd van
schrik stilstaan. Was dat het huis, dat .zij
gisterenmorgen nog zonnig en veilig achter
gelaten had?
Het stond midden in het water! Hier en
daar staken de boomen en struiken boven
het water uit Het vreemde geluid, dat zij
gehoord had, was dus het sombere klotsen
van den vloed. Nu hoorde zij het heel dui
delijk.
„Waar zijn de kinderen?/' dacht zij on
middellijk en zij riep luid:
„Arnold! Nanda! Elly!"
Misschien was dit het beste, wat zij op dat
oogenblik kon doen. Het bad ten minste een
goede uitwerking. Een raam werd openge
schoven en zij hoorde schelle kinderstem
men boven het geklots van, het water uit
roepen:
„Leentje! Leentje! Ben jij het? Gelukkig,
dat je gekomen bent! Waar komt al dat wa
ter toch vandaan?"
„Zijn jullie in veiligheid?" riep Leentje
terug.
„Ja, ja; maar we hebben bijna niets te
eten."
„Ik heb wat medegebracht!" klonk het nu
weer. „Goddank, dat de kinderen in vei
ligheid zijn!"
„Maar hoe kom je hier, Leentje?"
Ja, dat was de groote moeilijkheid. En
Leentje, die angstig naar het water keek,
bleef het antwoord schuldig. Haar eerste op
welling was: er dapper in te springen en er
door te waden. Maar nadat zij de diepte van
het water voorzichtig met haar paraplu ge
peild had, deinsde zij hiervoor terug. Het
was te gevaarlijk!"
Intusschen begon het al donker te worden.
Zij keek van het water naar het huis en van
het huis naar het water, zonder echter een
besluit te kunnen nemen.
Plotseling hoorde zij een jongensstem
roepen:
„Ik zal jo overzetten, Leentje. Ik kom al!
Hier ben ik!"
„Och, Arnold, dat kun je immers niet!"
riep Leentje uit
Er klonk geroep en gelach van kinderen,
't Was net, alsof er iets tegen den muur van
het huis aanbonsde. Daarop een luid geplas!
„Wat doe je toch?" riep Leentje verschrikt
uit „Je zult nog verdrinken! Weest toch
voorzichtig, Arnold. Ik zou nog liever den
geheelen nacht hier blijven staan dan dat
één van jullie een ongeluk overkwam I"
„Er gebeurt niets, Leentje!" riep de jon
gen terug. „Ik kom zonder ongelukken bij je."
„Maar waarin kom je dan?" vroeg de
goede vrouw, terwijl zij haar oogen inspan
de om beter te kunnen onderscheiden, op
welke manier hij door het water kwam. Zij
zag de vage lijnen van iets, dat zij spoedig
herkende.
„Lieve help! Hij komt in de waschtobbe!
En wat handig bestuurt hij die!"
Leentje had goed gezien. De schrandere
jongen had zijn toevlucht tot de waschtobbe
genomen om Leentje er in te zetten. Hij
had twee groote pollepels bemachtigd en
roeide nu, zoo goed en zoo kwaad als dit
ging, naar den overkant. Het ging echter
uiterst langzaam, daar hij tegen den stroom
op moest varen.
En het moeilijkste van alles was nog om
de tob op Leentje af te sturen. Zij wilde met
alle geweld langs haar heen schieten. Het
huis lag in een laagte, waarop de weg, waar
Leentje slond uitkwam. Zij stond nu aan den
rand van het water, dat het huis van alk
kanten scheen te omringen en den tuin ge
heel overstroomde. De boomen, de struiken
en de haag staken er alleen boven uit
„Leentje, let nu goed op!" riep Arnold uit,
terwijl hij een dun touw door de lucht slin
gerde, dat vóór Leentje er nog op verdacht
was haar tegen den schouder sloeg.
„O!" riep ze opnieuw verschrikt uit „Wat
is dat? Wat ga je doen, Arnold?"
„Grijp het touw, Leentje, gauw!"
Leentje's tegenwoordigheid van geest
scheen op dit oogenblik teruggekeerd te zijn;
zij greep het touw en hield het stevig vast.
„De nieuwe waschlijnl" riep zij uit.
Zoo'n slimme jongen! Wat nu?"
..Trekken, Leentje, trekken 1" riep hij hard.
Zij trok uit alle macht en de tobbe ste
vende op haar af.
„Goed gelukt!" zei Arnold, toen de tob met
haar lichten last vlak bij Leentje kwam en
op den grond stootte vlak vóór haar voeten.
„Lieve jongen," zei Leentje, „hoe komt al
dat water hier? O, wat ben ik Hij, dat er
geen ongelukken gebeurd zijn!"
„Stap nu maar in, Leentje!" zei Arnold.
„Kom gauw! Is het niet leuk?"
„Wat?! Wou je mij in de waschtob heb
ben?" riep zij verbaasd uit. „Dat meen je
toch niet?"
„Ja, natuurlijk meen ik dat! Dc koen je
toch halen I Het is niets gevaarlijk V-
„O, maar ik ben veel te rwaar I We «wi
den vast zinken 1"
„Onzin, Leentj eBe heb pas nog getenea
van een wedstrijd in tobben» 't Gisg wat
best!"
„ja, maar ik... ik ben boo zwaar 1" strib
belde 'Leentje tegen, terwijl aj da tob im-
deraoekend bekeek.
,,'t Was een heel werk om de tob uit het
raam te krijgen, begon Arnold weer. «Ze
kwam met een geweldig geplat© in het w*-
ter terecht. Kom nu, Leentje I"
„Voor niemand anders op de bee&e we
reld zou ik bet doen, Arnold, maar omdat
je het mij zoo vriendelijk vraagt..."
„Goed, doe bet dan toot mijn ptewr-
Ik zal heel goed op je passen.
„In elk geval kunnen de pakjes er in.
Ik heb je lievelingabiscuiitB meegebracht,
en een koek en ook een oesetong."
Leentje's broer was slager en had toot
haar mevrouw een extra mooie oesetong
meegegeven.
„O, fijnKom maar gauw mee naar hui®,
Leentje."
„Is de slager er niet geweest.?"
„Nee niemand uit het dorp is <er
weest.
Toen Vader en Moeder van morgen i*
de vroegte weggingen, was bet water er
nog niet, maar nu staat het huis er aan
alle kanten in. Nan noemt bet „het jBdand-
Kuis."