Het paard van Chris. Kabouter Glunderoog. I doening der laatste uren. Daarna ging zij 0>et Peter zijn kamer binnen. Daar liet Juf zich op een stoel vallen en barstte zij in tranen uit. „Mijn lieve jongenl Mijn lieve jongenl" snikte zij, terwijl zij Peter in haar armen nam en hem kuste. „Je zult nu niet naar kostschool gaan. Wacht maar, totdat Tante Dora beter is en dan zullen we wel zien." Haar woorden gaven Peter een schok, want dien geheelen nacht had hij niet aan de kostschool gedacht Maar „mijn lieve jongenl" genoemd en hartelijk omhelsd te worden, was een vreem- de, hoewel lang niet onaangename gewaar wording voor hem. En met een dankbaar gevoel, dat Tante Dora beter werd en hij den dokter voor baar ^had kunnen halen, viel hij weldra in slaap. (Slot volgt.) Daar stonden in een weide een paard en een veulen. Dat waren moeder en zoon. Ze stonden naast elkaar en lieten zich door een kleinen jongen over den kop streelen. Wat zag dat veulen er aardig en vroo- Irjk uit! Het kon ook niet lang stilstaan, want op eens draafde het weg en huppelde zóó blij rond in de zonnige weide, dat de kleine jongen er om lachen moest. „Hans! Hans! Kom hier-" riep hij dan en klapte in zijn handjes. En hij draafde mee )angs het hek op zijn klapperende klompjes, t Het groote paard, de moeder van 't veu len, stond er bedaard naar te kijken. Toen kwam de groote baas er aan. Hij (had een pijp in den mond, waaruit wolkjes pook de lucht in kronkelden. De kleine jongen liep hem tegemoet en '*t veulen kwam ook gauw aanrennen. De boer stond stil en ving den jongen op .'in zijn armen. 1 Christ" zei hij, „nu moet je eens zeggen: ■Welk paard vindt jij 't liefst? Welk paard Wil je houden, Bruin of Hans?" 1 Kleine Chris keek even naar de twee glan /zende paarden in de weide: 't groote en 't .kleine. Toen zei hij: „Ik wil ze allebei houden! Toe vader, allebei!" De groote boer schudde zijn hoofd en lachte. 1 „M'n jong!" zei hij, „dat geet niet! Eén (peerd kunnen we houden: als 't veulen een (beetje grooter is, mot er één wegl" Chris keek zijn vader aan. Toen zéi hij: „Nou, dan zal ik 't later wel zeggen." Toen zette vader hem op Bruin, de moe- I der, en vroolijk stapte Hans, 't jonge paardje naast hen voort, den weg op naar de boer- •deTij. Natuurlijk ging Chris iederen dag naar 'de paarden kijken. Dan slapte hij zoo dap- 'vper naar de weide ,zijn handen in de broek- ézakken, zijn oogen zoo guitig en blauw. Van verre zagen de paarden hem dan al •aankomen en draafden ze naar 't hek toe, ^kwamen om te worden aangehaald. 't Was ook plezierig, als zoo'n klein /handje je over den kop streek en door je manen woelde. Ze waren Chris' beste vriendjes. En hij zei vaak tegen 't veulen: „Als jij groot bent, 'gaan we héél ver de wereld in samen. Nog 'veel verder dan de weiden aan den anderen '■kant van de rivier." Maar op een dag kwamen de boer en (kleine Chris weer samen om de paarden te (halen, en de groote boer zei: „Chris, van- (avond moet je kiezen. Ik moet eindelijk één van de paarden verkoopen: óf *t jonge, óf 'de moeder." En Chris werd toen stil en keek zwijgend (naar de twee lieve paardekoppen. Zoo stap ten ze rustig naar huis toe over den witten 'grondweg. De weiden straalden in de zon. Maar zelfs 't jonge paard scheen te voelen, dat er iets ernstigs ging gebeuren, 't Liep kalm voort naast zijn moeder en even streek 't met zijn tong over haar kop. Dien avond kwam Chris in den stal. Hij bad zes klontjes meegebracht. Elk paard kreeg er drie. De groote boer stond aan den ingang hen allen peinzend aan te zien, terwijl hij zijn pijp rookte. Kleine Chris legde zijn hoofdje tegen den kop van "t jonge paard. „O," zei hij, „jij bent zoo jong! Ik geloof, m jk jou toch 'i liefste heb. .We zullen sa men kunnen draven. En 't zal larg duren, vóór jij oud wordt. Je zult me dragen over vele wegen heen en je zult met me kunnen spden. Vader, zal ik Hans maar nemen?" „Best, m'n jong!" zei de boer en hij kwam naderbij en streelde het jonge paard over den kop. ,,'t Zal een sterk paard zijn en goed kunnen werken. Dus Hans blijft hier!" Toen ging de boer de stallen sluiten, want 't werd al laat. Chris aarzelde nog even bij de paarden. Hij had toch ook altijd veel van Bruin ge houden. Wat was hij niet trotsch op haar geweest als ze zoo rustig den ploeg trok op den grooten akker! Maar Hans was zoo jong! 't Moest dan Hans maar wezen. En hij stak de handen in de broekzakken en floot een vroolijk deuntje. Maar even hield hij op, want er kwam iets diks in zijn keel. Hij keek nog eens om, toen hij in de deur stond, en zag, dat Bruin naar hem keek met groote, goedige oogen. Chris had ze beneden allemaal goeden- nacht gezegd, waar ze zaten om den koffie pot. Vader had hem op de knie genomen en had lachend gezegd: „Nu hebben we twee jonge peerdjes: Hans en Chris!" Chris had toen even flauw mee gelachen. Nu lag hij in bed en keek naar de ééne ster, die hij door at dakvenster kon zien. Hij draaide zich om. Toen draaide hij zich weer om. Gek, hij kon niet slapen. Zóó bleef hij met open oogen liggen ky- ken. Daar zag hij opeens Bruin voor zich. Zij ging weg van de boerderij, waar zij zoo'n tijd gewoond had. En zij liet Hans achter. Met gebogen kop liet ze zich door een nieuwen meester weg leiden Van haar heerlijke, oude thuis. Alles liet ze achter: Hans, Chris, den grooten baas, de zonnige weide, den goeden, ouden stal. Hans zou haar gauw vergeten. Want dat was een jolig, jong, dartel paard. Chris draaide zich weer om in bed. Toen; plotseling, zat hij recht overeind. „Weet je wat ik doe?" fluisterde hij, „ik ga nog even naar de paarden kijken." En voorzichtig liet hij zich uit zijn bed glijden. In vader's kamer hing de sleutel van de staldeur. Die nam hij van den spijker af. Beneden zaten ze nog wat te praten. Door een kier van de deur zag Chri9 hen zitten. Vader leunde achterover in zijn stoel en had een kop koffie voor zich staan. Toen sloop Chris verder. Heel voorzich tig opende hij de deur. Hij durfde haast geen adem halen. Toen stond hij buiten-. En langs den muur van 't huis liep hij door naar den stal. waar de paarden stonden Even later stond hij in dep donkeren stal. „Bruin! Hans" fluisterde hij. Een zacht gehinnik antwoordde hem. Toen voelde hij naar den weg en zijn hand raakte den kop van een paard aan. 't Was Bruin. Zij boog haar kop nog wat naar voren en Chris voelde haar adem op zijn hand. Toen legde hij zijn kopje tegen den hals van 't paard. Zoo stonden ze daar in 't donker dicht bij elkaar, als twee trouwe vrienden. „Bruin!" fluisterde Chris, pn ziin stem metje klonk vreemd hier in dien donkeren stal. „Wil jij misschien ook liever hier blij ven en Hans laten gaan?" 't Paard hinnikte zachtjes. En Chris fluisterde in haar groote ooren, dat hij er nog zou ziin om haar te troosten, als Hans weg was. En hij liefkoosde haar met zijn beide handjes. Toen hij eindelijk wegging, wist hij welk paard zou blijven; Bruin, die altijd zijn vriendin was geweest. Even later stond een kleine jongen in een wit hansop op den drempel van de woon kamer. Vader keek on. Moeder keek ook op. Toen sfnnte Chris verder naar binnen en zei duidelijk, dat iedereen 't hooren kon: „Ik wil Bruin houden, omdat die mijn oud ste vriendje is." De boer glimlachte. Hij trok Chris naar zich toe en zijn groote, ruwe handen streel den 't kinderkopje. ..Best, m'n jong", zei hij. „Bruin blijft!" En hij zette Chris op zijn schouders. Eu Chris zei de heele familie nog eens goeden- nacht Toen droeg vader hem de - trap op naaj boven en legde hem weer in zijn bedje. JO SMITS Kabouter Glundproog had zijn lantarentje aangestoken en ging op weg. De avond was gevallen en het werd hoe langer hoe donkerder in het bosch. „Kabouter Glunderoog, wat zoek jet" vroegen de boomen. En de kleine kabouter zei: „Ik zoek een' gelukkigen vogel." Toen fluisterden alle boomen het tegen elkaar, zoodat de vogels op de takken en in de nestjes het hoorden en naar beneden vlogen om kabouter Glunderoog met zijn lantaren te zien. Kabouter Glunderoog vroeg aan een lijs ter: „Ben jij gelukkig1?" „Och", zei de lijster, „dat kan ik niet zeggen. Ik zou graag een pauw willen zijn, dan had ik zulke prachtige veeren. En ik zou ook willen, dat de musschen niet altijd de lekkerste hapjes wegpikten." De kleine kabouter schudde zijn hoofd en ging verder. Toen zag hij zeven musschen, die druk aan 't kibbelen waren om een stukje brood. Ze kwetterden tegen elkaar en klaagden er over, dat ze nooit genoeg kregen. „Nee", dacht kabouter Glunderoog, „die zijn ook niet gelukkig." En hij ging de mus schen voorbij. Hij kwam bij een grooten hoenderhof ea zag een pauw. „Pauw", vroeg hij, „ben jij gelukkig?" De pauw spreidde zijn veeren uit en keek trots neer op den kleinen kabouter. „Neen", zei de pauw, „ik moest een ade laar zijn, met groote, zwarte vleugels. Dan zou ik de koning der vogels zijn en door allen worden gevreesd." Kabouter Glunderoog schudde zijn hoofd weer. Daar kwam een winterkoninkje aangehipt tot vlak voor zijn voeten. De kabouter liet 't licht van zijn lantaren op 't kleine, vlugge diertje vallen en vroeg: „Ben jij gelukkig, klein vogeltje „Nee", zei 't winterkoninkje verdrietig, „ik zou graag groot en sterk willen zijn, ik ben zoo'n heel klein ding!" „Och, och", zei kabouter Glunderoog, „wie is er dan toch echt gelukkig Daar zag hij een raaf, die deftig op en neer liep op een akker. „Dag raaf", zei de kleine kabouter, „mag ik je vragen, of je gelukkig bent?" „Gelukkig?" vroeg de raaf, „nee, hoe kun je dat denken 1 ik zou een zwaluw willen zijndan was ik zoo mooi en zoo klein, en dan zou ik gelukkig zijn met den zomer." Kabouter Glunderoog ging gauw verder# Hij keek naar zijn lantaren. En toen hij nog meer vogels gevraagd ha-d of ze gelukkig waren en niemand ge lukkig bleek te zijn, dacht hy er over zija lantaren maar uit te dooven en stilletjes terug te sluipen naar zijn kleine kabouter» huisje. Maar juist toen hoorde hij een zacht, streelend gefluit. En vol verrassing bleef hij luisteren. Die daar zong, moest toch wel stellig gelukkig zijn. Want o, wat zong die vogel mooi. „Wie zingt daar?" fluisterde kabouter Glunderoog. En de boomen antwoordden zachtjes: „'t Is de nachtegaal. Verborgen tusschea ons groen zingt hij zijn heerlijk lied." Kabouter Glunderoog bleef stil luisteren. Met zijn brandende lantaren in de hand stond hij onder een boom. En door het lied van den nachtegaal zag hij nog eens, hoe schoon de lentedag was geweest. Want dat zong de nachtegaalvan de bloemen en 't zonlicht en de warmte. Eindelijk had de nachtegaal zijn lied ge zongen. Toen hoorde de kabouter een stem: „Wie laat daar een lantaren branden De kabouter trad naar voren en zei: „Ka bouter Glunderoog!" En daar zag hij den nachtegaal op eea tak zitten, een klein eenvoudig vogeltje* „Wat zoek je t" vroeg de nachtegaal. „Ik zoek een gelukkigen vogel", zei ka bouter .Glunderoog zacht^ „maar ik durf

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1923 | | pagina 18