Toen Miesje op bezoek was. 111 N.II—«I en.nam zijn grijze overjas, zijn pèt en zijn stok. Hij ging mee zoeken. „Ik dacht, dat de jongeheeren misschien uit waren, mijnheer," zei Helm, toen hij met mijnheer Zwaan buiten was. „Neen; zij waren allen om zes uur al thui3 en zijn verder het hek niet meer uit geweest, dat weet ik heel zeker." „Maar uw boot ligt niet aan den paal." „Ligt de boot niet aan den paal?" klonk het verschrikt uit den mond van mijnheer Zwaan. „De jongens zijn er vanmiddag mee uit geweest en de ondoordachte bengels heb ben de roeispanen er in laten liggen. Ik had George na het eten er heen willen sturen om ze op te bergen, maar ik vergat het weer." „Kan zij niet weggedreven zijn?" „Dat zou 'k niet denken. De jongens ma ken haar altijd heel stevig vast. Zouden de .vermiste kinderen haar misschien losge maakt hebben?" voegde mijnheer Zwaan er plotseling aan toe, terwijl hij hevig ontsteld .bleef stilstaan. „Misschien. Het zijn groote waaghalzen, één van. hen ten minste en zij kennen de zee." „Hoe oud zei je, dat het kleine meisje was?" „Een jaar of vier, mijnheer." „Lieve help!" was alles wat mijnbeer Zwaan met een zucht zei. Hij was veel on- geruster over het lot van het kleine ding, dat hij wel is waar niet kende, dan over hel verlies van zijn boot. Zonder één oogenblik meer te verliezen, haastten de beide mannen zich nu naar het strand. Nergens ontdekten zij daar echter een spoor van de Zeemeeuw. „Zij hebben de boot gemakkelijk kunnen losmaken," zei mijnheer Zwaan, „als het ten minste ondernemende jongens zijn." „O, dat zijn het zeker," antwoordde Helm. „De vraag is dus: wat slaat ons te doen om hen te vinden? Ik geloof, dat 't het beste is, dat wij de boot van Jaap Reeling vragen en wij hen trachten in te halen." Jaap Reeling was onmiddellijk bereid zijn boot af te staan. Hij hing een heldere lan taarn aan den boeg om den zoekenden licht 'te verschaffen, terwijl ditzelfde licht mis schien een leidende en hoop gevende ster voor de verdwaalden zijn zou. Zoo was dus Peters dwaallichtje niets anders dan Jaap Reelings lantaarn. Hoe mijnheer Zwaan en Helm bel drietal conden, weten wij reeds. „Ik zal hen alle drie mee naar buis ne men, Helm!" zei de eerste, toen de boot op haar terugreis de kust naderde; naar jouw huis is te ver. Ik vraag mij echter af. hoe wij. hun familie op de hoogte kunnen bren- geD." „Ik zal er «lieen rijden, antwoordde Helm. Ered en Peter voelden zich steeds meer beschaamd. Zij zagen er als een berg tegen op thuis te komen, al waren zij aan den anderen kant innig dankbaar eindelijk weer aan wal te kunnen stappen. „Vooruit nu maar," zei mijnheer Zwaan opgewekt, terwijl hij met Dotje in zijn sterke armen voorging. Het kleine ding bleef rus tig doorslapen en sloeg de oogjes niet op, vóór zij zich in de breede gang van mijn heer Zwaans woning bevond. Toen werd zij wakker door een geroeze moes van stemmen om haar been. Zij hief - haar hoofdje op en riep: ..Pétér!" Voor Peter waren de laaiste oogenblikken allesbehalve aangenaam geweest. De 'scherpe steenen hadden zijn verkleumde, bloote voeten leelijk bezeerd. Beschaamd stond hij daar zonder kousen of schoenen midden in de gang. Het liefst had hij in den grond willen zinken. Mevrouw Zwaan, een vriendelijke dame, kwam hen vol liefde tegemoet. Maar vóór Peter in het vreemde Bed in slaap viel, had hij steeds Helm voor oogen, Helm, die Tante Dora en Juf ging vertellen, boe en waar hij hen gevonden had. Langzamerhand verflauwde dit Beeld echter en viel Peter, 5n een venkwikkenden, droomloozen slaap.: (Wordt vervolgd). Een verhaal voor de kleintjes. Als moeder bij de tantes of bij grootmoe der op bezoek was, mocht Miesje altijd mee. Naar school ging ze nog niet, want ze was nog maar een heel klein meisje van nog geen vijf jaar. Nu, bij grootmoeder vond Miesje het altijd het prettigst. Die lieve, oude vrouw speelde altijd met haar, ja vaak vertelde groot moeder haar mooie sprookjes. Niet van die griezelige, waar kinderen met van kunnen slapen, maar van die aardige sprookjes, waarin allerlei dieren voorkomen, die met elkander spreken. „Zie je. Mies, dal* zijn nu sprookjes dieren," zei grootmoeder dan. Dat er werkelijk dieren bestaan, die men kan leeren spreken, dat wist Miesje niet, omdat men baar dit nog nooit had verteld. Maar op een herfstdag, toen Miesje met moe der naar grootmoeder ging, begon het' on derweg heel hard te regenen. „Wat moeten we, nu doen ,Mies?" vroeg moeder, „'t Is nog zoo ver lieelemaal naar het huis van grootmoeder. En we zijn nu al nat." „Wel, Moes," zei Miesje, „laten we dan met die auto gaan, die daar aankomt." „Neen, kindje, dat gaat niet," vertelde moe der, „want die auto hoort vap andere men- schen. Maar ik weel: al wat!" riep ze, blij iets gevonden te hebben, waar ze konden schuilen, totdat de regen voorbij was. „Kijk, daar in dat groote huis op den hoek, woont een dame, die ik ken. Daar gaan we been, Mies!" „Is die dame heel lief?" vroeg Miesje. „En zou ze met me willen spelen en me sprookjes van dieren vertellen, moes?" „Nou hoor, dat weet ik allemaal niet," ant woordde moeder. „Maar ze is een 1 ïeve dame en ze komt uit een heel ver land. En ook ge loof ik, dat ze veel vreêmde dieren heeft." „Maar toch geen dieren, die kunnen spre ken, zooals in de sprookjes voorkomen, hó moesje?'.' begon weer Miesje. Moeder kon haar nu niet meer antwoor den, want ze waren al bij het huis van de dame, en toen werden ze dadelijk binnen ge laten „'t Is wel een lieve dame," dacht Miesje. toen ze even later, met in ieder handje een koekje heel deftig op een stoel naast moeder zat. „En o, wat staan daar een vreemde beesten boven op die kast! Maar die staan zoo. heel stil, dat zullen wel geen sprookjes- beesten zijn, die kunnen spreken Terwijl Miesje daar zoo over zat te den ken, en al maar keek naar die vreemde beesten, die zelfs hun koppen niet bewogen, hoorde ze in een andere kamer iets vreemds, 't Was juist, alsof daar iemand een wijsje floot. Ze trok daarom moeder even aan haar mouw en fluisterde: „Moesje, daar in die andere kamer is een jongen." „Hè, een jongen?" vroeg moeder verbaasd. „Hoe weet je dat, kindje?" „Omdat ik hem zoo mooi hoor fluiten antwoordde Miesje, nu wat luider, zoodat ook de dame het,hoorde. „Wil je een sziea, wie daar zoo mooi fluit, Miesje?" vroeg ze lachend. „Maak de deur dan maar eens open en ga maar even bin- nenl" Miesje sprong nu van haar stoel, liep naar de deur, die op een kiertje stond, duwde die wat verder open, stak toen een vingertje in liaar mondje, want ze was wat verlegen voor den jongen, die zooals ze dacht, floot, en liep nu voetje voor voetje de kamer in, maar een jongen zag ze daar niet. Wel stond voor het venster een koperen kooi met tralies, en daar zat een groote witte vogel in met een rose kuif op zijn kopje. „01" riep ze, „wat is dat een prachtige kooi, en wat een groote vogel zit daar in!" „Dat heb je nu toch eens glad misl".... schreeuwde op eens een schelle stem. Miesje schrok van die vreemde stem. Waar die nu zoo op eens vandaan kwam, begreep ze niet. Ze keek nu eens de kamer rond, en denkende, dat misschien achter de gordijnen iemand zat, tilde ze daarvan een tipje op. Ze zag echter niemand, maar juist schreeuwde weer dezelfde schelle stem: „Wel, wel, wat een mooi weer is *t vandaag!" „Dat heb jij nu eens glad misl" durfde nu ook Miesje terug te roepen. „Want het regent heel hard en daarom zijn we hier gekomen. We konden niet eens naar grootmoeder gaan. „Heb je al gegeten?" schreeuwde weer de stem. „Neen. natuurlijk nog niet." antwoord de Miesje. „We gaan pas eten, als vader van zijn kantoor komtl" „Je bent een snoesje!" riep weer de stem. „Moesje, riep u dat?" vroeg het kind, door. de half geopende deur. Maar ze hoorde moe* tier's antwoord niet, omdat juist weer de- vreemde stem schreeuwde: „Goeden morgen^ bakker, geef me vijl kadetjes en vier krente broodjes enhahaha Nu zag Miesje eindelijk, dat het de vogel in de kooi was, die zoo duidelijk dit alles had geroepen. „O, wat ben jij een mooi beest," zei ze, op de kooi toeloopend. „Ben jij nu echt een sprookjes-beest?" „Ka-ka-kamoet u nog bakbot, juf frouw?" schreeuwde juist weer de vogel. „Ik vroeg, of je een sprookjes-beest bent," herhaalde Miesje. „Hè, ik krijg er bepaald hoofdpijn van," riep nu heel hard de vogel. „Ja," zei Miesje, „als je zoo heel hard schreeuwt, krijgen alle menschen er hoofd pijn van." „Laat toch dadelijk de auto voorkomen.' schreeuwde weer het beest. „Hè, is er hier een auto?" vroeg Miesje. „Die kan ons' misschien ook wel naar groot moeder brengen." „Je bent gek!", schreeuwde het dier. „Neen, jij bent gekl" riep Miesje boos. „Geef me een klontje een klontje," krijsch- te de papegaai. „Ik heb geen klontje!" riep Miesje terug. „Leelijk monsler!" schreeuwde het dier. ,,'t Is nietes!" riep Miesje, die nu heel boos werd. „Ik ben geen leelijk monster. En als je me weer uitscheldt, zeg ik het aan moe der, hoor." „O, wat is je hoed vuill" schreeuwde nu nog harder de papegaai. Neen, dat was nu al te erg, vond Miesje. Ze had toch haar nieuwe hoedje op, en dat was niet vuil. 't Was nog heel mooi ,en het witte lint was nog zoo schoon, als 't maar kon. Daarom kwamen er dan ook dikke tra nen in haar oogjes, en toen ze nu nog eerst had geroepen: „En jij, jij bent een akelig sprookjes-beest!" begon ze heel hard te hul len, er. zoo liep ze huilende de kamer uit en naar moeder, die juist smakelijk zat te lachen, omdat ze alles had gehoord, wat de vogel en Miesje tot elkaar hadden gezegd. „Wel, wat is er nu. kindje?" vroeg ze, het nu nog harder huilende Miesje lot zich trek kend. „Wat is er toch gebeurd?" „O, Moesje, dat akelige sprookjes-beest, dat praten kan," snikte het kind, „o, dat zegt zulke stoute'Woorden, Het heeft gezegd: „lee lijk monster." En het heeft ook gejokt, want het zei, dat mijn hoedje vuil is. En dat is toch niet waar, wel, moesje? O, 't is zoo'n stout beest, Moes!" Miesje's moeder en ook de dame begon nen, toen het kind dit alles had verteld, bei den nog veel harder te lachen. En toen nu Moeder Miesje's tranen had gedroogd, en de lieve dame haar nog twee koekjes en een kopje thee, voor den schrik, had gegeven, zeide zij, dat Miesje het sprookjes-beest maar eens een klontje suiker moest brengen, dan zou ze wel wat anders hooren dan stoute woorden. „Hier, Miesje, breng hem dit klontje maar," zei de dame, het kind een stukje suiker in 't handje stoppend. Met nog een snikje bracht nu Miesje den papegaai het klontje, dat het dier heel voor zichtig uit haar handje nam. Hij maakte toen ook een diepe buiging en riep heel lief: „Dank u wel, zoete vrouw, hahaha1" Daarna knabbelde hij het klontje op. „Hoor je nu, dat hij heel lief kan zijn, Miesje?" vroeg Moeder. „Ja, Moesje," zei Miesje, „maar ziet u, toch is dit sprookjes-beest niet zoo lief als de sprookjesbeesten, waarvan grootmoeder me altijd vertelt. Want die zeggen nooit leelijke woorden en jokken doen zij ook nooit." En dat zei Miesje ook, toen ze dien mid dag bij grootmoeder kwam en haar vertelde, wat haar was overkomen, toen ze met moe der bij de lieve dame op bezoek was. TANTE JOH, Van een giraffe die keelpijn had, Als jullie weer eens keelpijn hebt, wat niet is te hopen, troost je dan maar met de sedachte, dat je niet zoo'n langen hals hebt

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1923 | | pagina 16