VOOR DE JEUGD I6IDSCH DAGBLAD No. 43. Zoo'n Lastpost. m Zaterdag 27 October. Arme 1923 V Naar het Engelsch van I. HORNIBROOK. Vrij bewerkt door G, H. Hoofdstuk XHl, Op Zee. Het was geen dwaallichtje, maar een goede, stevig gebouwde boot met een groot, helder licht, dat als een vurig oog van den boeg in zee staarde. De boot kwam regelrecht op de kinderen ai en schoot bestuurd door twee paar stevige handen vlak langs hen heen. De vreemde heer, die er in zat, was eigen lijk heel boos. Maar toen het licht het kleine bootje bescheen, zag hij de doodsbleeke en angstige gezichten van Fred en Peter, terwijl de laatste een klein, blond meisje, dat in zijn jas gewikkeld was, stijf tegen zich aan gedrukt hield. Zelf rilde hij in zijn dunne blouse. De vreemde heer glimlachte bij den aan blik der wegloopers. toen hij hen zóó zag en hij kon glimlachen, nu hij op het punt was hen met zijn sterke armen in veilig heid te brengen. Maar er glinsterde ook nog iets anders dan een glimlach in zijn oogen. Het waren tranen en hij knipoogde eenige malen om ze kwijt te raken. „Nu dan, jongens," zei hij op een toon, die eigenlijk heel vriendelijk klonk, „vertel mij eerst eens, waarom jullie met mijn boot zijn weggeroeid." De jongens durfden niet te antwoorden, maar Peter sloeg zijn eerlijke oogen naar den vreemde op. Er stond schaamte en be rouw op zijn gezicht te lezen, het was ech ter een oprecht gezicht en de heer, die zelf een ruim vaderhart bezat, kon niet op hem grommen nu nog niet. „Maar ik denk toch, dat je er voor van avond nu wei meer dan genoeg van hebt," ging hij voort. En terwijl de andere inzittende de beide booten met een touw aan elkaar vastmaak te, boog de eerste zich over het roeibootje heen, nam Peter en zijn zusje tegelijk in zijn sterke armen en zette hen in de groote boot. „En dit is het zoontje, van dokter Milner," zei hij in het volgend oogenblik, terwijl hij Fred optilde. „Je lijkt op je vader. Arme jon gen 1 Je hoeft heusch niet bang voor me te zijn, ik zal je niet opeten. Jullie hebt heel verkeerd gedaan, maar ik geloof toch, dat jullie voor van avond genoeg gestraft zijt. Het i9 bovendien je eigen vader, die met je afrekenen moet en niet ik." „Maar jongens," voegde hij er op ernsti- gen toon aan toe, „als jullie weer eens mijn boot leenen wilt, kom er mij dan Liever om vragen en ga er niet als een paar die ven mee vandoor. „Vooruit nu maar!" Met deze woorden Wendde hij zich tot zijn metgezel, „roei maar naar land. Als jij de beide roeispa nen hanteeren kunt, zal ik de zorg voor het roer en dit kleine meisje op mij nemen." En de vreemde heer nam Dotje van Peter óver, wikkelde haar in zijn dikke overjas, legde goedkeurend zijn hand op den ver kleumden arm van Peter en beduidde hem zijn eigen jas weer aan te trekken. „Vooruit nu maar!" zei hij nog eens, „we moeten zorgen, dat dit kleine ding zoo spoe dig mogelijk in bed komt, zij is al zoo goed in slaap, En terwijl hij zijn vriendelijk gezicht over haar heenboog, sloeg Dotje de zware oog leden even op. Het drong echter heelemaal niet tot haar door, waar zij was. Zij bekom merde er zich ook niet om. Ze voelde zich behagelijk warm en dat was voldoende. Haar oogleden vielen opnieuw dicht en zij was weldra in het gelukkige land der droomen, waarin kinderen al him moeilijkheden en ellende vergeten. „Heb je het touw goed vastgemaakt, Helm?" vroeg de vreemde heer nu, terwijl hij naar het roeibootje keek om zich te over tuigen, dat zij de Zeemeeuw niet verliezen konden. „Ja zeker, mijnheer," Op het hooren van dezen naam en die stem bekroop den jongens een nog grooter gevoel van schaamte en schuld. Zij zaten te klappertanden van angst, doch konden geen van beiden een woord over de lippen bren gen. Tot op dat oogenblik was de andere man druk bezig geweest en hadden zij hem niet herkend. Hij had schijnbaar niet op hem gelet. De jongens keken elkaar ontzet aan: Het was Helm! En Helm was heel boos, want hij bad ge zien, hoe ongerust Juf was en hij was op de hoogte van de geheele toedracht der zaak. Eenige uren geleden hadden de jongens dezen man nog onbevreesd en onbevangen durven aankijken, maar nu lieten zij hun hoofden beschaamd hangen. Wat voelden zij zich op dit oogenblik klein en schuldig! Toen Juf hen niet aan het station gevon den had, was zij den weg teruggegaan, dien zij zooeven afgelegd had, daarbij de enkele menschen, die zij tegenkwam, aansprekend om te vragen, of zij de kinderen ook gezien hadden. „Drie kinderen twee jongens en één klein meisje, zei zij, terwijl zij er een nauw keurige beschrijving van de vermiste kinde ren aan toevoegde. Maar niemand had drie kinderen gezien! De menschen hadden medelijden met de verhit en angstig uitziende vrouw. Zij keken met haar mee naar alle kanten, alsof de vluchtelingen toch ergens te zien moesten zijn. Niemand kon haar echter ook maar de geringste inlichting geven. En Juf, wan hopige Juf, had haar doodmoede been-en, die haar elk oogenblik hun diensten schenen te zullen weigeren, weer opgenomen. Zij sleep te zich opnieuw heelemaal naar Zand- Hoeve. Een half uur geleden nog zou Juf ge meend hebben, dat zij hiertoe onmogelijk in staat was, maar als het moet, kan een mensch veel en in haar angst en zorg over de kinderen zou Juf doorgeloopen zijn, tot dat zij er bij neerviel. En daar zij geen bpoor van de..vluchtelingen ontdekken kon, kwam het haar het verstandigst voor, maar weer naar de boerderij van haar zuster en zwager terug te gaan en hun hulp in te roe pen. Wie weet, of de kinderen bij wijze van „grap" niet weer naar Zand-Hoeve terugge- loopen waren! „Dat zou best kunnen P hield Juf zich- zelve voor, zich als een drenkeling nog aan een stroohalm vasthoudend. In elk geval richtte zij haar vermoeide schreden der waarts. De koeien waren intusschen gemolken en de tweeling lag rustig te slapen, toen Juf met een verschrikt gezicht terugkwam en velV telde hetgeen er gebeurd was. Haar meden deeling verwekte groote ontsteltenis, wanf nóch juffrouw Helm, nóch haar man had de kinderen meer gezien, nadat zij met Juf ver- trokken waren. Helm klopte de asch uit zijn pijp, stak deze in zijn zak en ging onmiddellijk zoé- ken. Zijn twee knechten werden een andeM ren kant uitgestuurd. Juffrouw Helm ver trouwde haar zoontjes en het huis aan dé hoede der dienstbode toe en sloeg een deidé richting in. Juf, die hoewel zij even gezeten Had, wer kelijk niet meer voort kon, bleef op dé boerderij achter, waar zij vóór de deur ging zitten om als de kinderen nog mochten komen opdagen hen reeds in de verte té kunnen zien aankomen. Telkens mompelde zij vóór zicH Heen:' ,/t Is weer allemaal de schuld van Peterf1 J Hoofdstuk XIV* y ■Jf r Op het Spoor, 4 Helm keek scherp om zich Héén, maaT kon nergens een spoor van de jongens ont* dekken. Plotseling had hij een inval. Mis* schien was het een herinnering uit lang ver vlogen jaren, toen hij zelf nog een jongen was, welke hem deed vermoeden, dat hij zé op het water zoeken moest. Met haastige schreden liep hij nu in dé richting der zee. Na een tijdje kwam hij *st-n de plaats, waar de Zeemeeuw gelegen had. Maar de Zeemeeuw was weg!! Het was intusschen al donker geworden^ Zoo kwam het, dat al spande Helm zijn ge oefende oogen ook nog zoo in, hij niets op dé golven zag. De zee had de eenige getuigen - Peters kousen en schoen reeds wegge spoeld. Helm liep nog een eindje verder, ricfifé daarna teleurgesteld zijn schreden weer landwaarts en schrikte de bewoners der weinige huisjes, die hier en daar in dé nabijheid van het strand stonden, op doof! de mededeeling: „Drie kinderen vermist! Drie kindereaf vermist!" Deze woorden brachten natuurlijk grooté opschudding teweeg. En de menschen, in allerlei gissingen ver diept, achterlatend, spoedde Helm ?ich weef voort, totdat hij het hek van het groote huis bereikte, waar mijnheer Zwaan, de eigenaar van de Zeemeeuw, woonde. Hij had een flauw vermoeden, dat hij dé kinderen, die hij zocht, misschien hier, waaif ook jongens van hun leeftijd waren, vinden zou. Hij werd echter opnieuw teleurgesteld* „Drie^ kinderen vermist!" riep mijnheer Zwaan in de huiskamer verschrikt uit. „Drie kinderen vermist!" zeiden de jon gens, terwijl zij van hun leerboeken op keken. „Drie kinderen vermist Mijnheer Zwaan legde zijn kranf óp 3é tafel en sprong onmiddellijk op om Helm, die nog op de stoep stond, te ondervragen. Hij werd daarbij gevolgd door vijf jonge Zwaantjes, die hun boeken in den steek had den gelaten en met open monden stonden té luisteren naar hetgeen Helm vertelde. En één hunner was het zoontje van dok ter Milner uit Belhaven! Zonder ook maar één oogenblik te tal- gien, ging mijnheer Zwaan jtfAr kapstok 9999 9 #9999* mm

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1923 | | pagina 15