Moortje.
I
-rafT
Op Peters voorhoofd brak het angstzweet
opnieuw uit en hij maakte zijn droge lip
pen met zijn tong vochtig. Daarop barstten de
tranen, die zich niet langer lieten terugdrin
gen, los en kon hij het heelemaal niet meer
zien.
Maar op eens kwam er een verademing
in den tranenvloed. Het lichtje werd zicht
baar, het sprong en zwom op de golven. Doch
nooit scheen er wispelturiger lichtje geweest
te zijn dan datzelfde lichtje! Het speelde met
de eenzame toeschouwers door ze steeds in
spanning te houden en soms de meest onver
wachte bewegingen te maken. Maar het
kwam toch naderbij!
Peter maakte zijn lippen opnieuw vochtig.
Als 't een boot was, waarom riep de boots
man dan niet? Helaas, het lichtje was toch
nog te ver! Nog één minuut nog één en
nog één! Toen meenden zijn scherpe ooren
in den nacht een zwak en flauw geluid te
hooren!
„Hou Dot' vast!" zei hij tegen Fred.
In het volgend oogenblik was hij opge
sprongen en riep zoo luid mogelijk:
„Hallo! Hallo!"
Het klonk als vertwijfeld over de golven
en verried Peters angst, dat de, boot weer ver
der zou gaan en hen aan hun lot zou over
laten.
Het lichtje bewoog zich nu niet. Eén oogen
.blik bleef het stilstaan. Toen klonk het ant
woord
„Wij komen!"
En Peter riep nu niet meer.
(Wordt vervolgd.)
Eén van mijn vrienden, mijnheer van
Meeteren, de eigenaar van Heuvelzicht, een
groot landgoed op de Veluwe, heeft niet
minder dan vijf honden: Bello, de waak
hond, een brommende buldog en de oudste
van het heele troepje, Pluto, die op de kip
pen past en de drie dashonden:: Fidel, Hec
tor-en Moortje, die dien naam gekregen had,
omdat hij zoo zwart was als een Moor.
Daar Moortje heel leelijk' was, keek niemand
eigenlijk naar hem om en hoewel hij de ver
standigste van alle vijf was, vonden die
dwaze menschen hem slechts goed genoeg
dm met Frans, het zoontje van den eigenaar,
te spelen en zich door den jongen te laten
plagen.
Zoo zat Ket arme, miskende Moortje op
/zekeren dag weer treurig in zijn schuil
hoekje en dacht met hangende ooren over
Zijn treurig lot na. Hij kon 't toch niet hel
pen, dat hij zoo leelijk was! Altijd werd hij
achteraf gezet: dat had hij zooeven nog
'weer ondervonden, toen zijn baas te paard
(zijn landerijen was gaan bezoeken en de
andere h'onden hem daarbij vergezelden.
Wel had zijn baas vriendelijk geroepen?
/♦„Kom Moortje, ga mee!" Maar toen hij op
eenigen afstand den stoet gevolgd was, zag
het arme dier heel goed, hoe Hector en Fidel
hem telkens woedende blikken toewierpen,
(omdat hij zoo brutaal iwas mee te gaan. Hec
tor en Fidel hadden op zoo'n tocht altijd de
(grootste pret en plaagden Moortje om het
/hardst, maar op de vossenjacht was Moortje
(altijd de eerste en daar hij een zeer scher-
!pen reuk had en klein van gestalte en daar-
Idoor zeer bruikbaar was, werd hij dan dik-
.Hijis door zijn baas geprezen en aange
haald.
De- twee-.andere dashonden waren daarom
'jaloersch op Moortje en nomen elke gelegen
heid te baat om het arme dier te plagen.
-Zoo maakten zij ook nu van het oogenblik
gebruik, dat him baas stilhield om met een
boer te praten, Zij vlogen op het arme
,MooTtje af.
Moor was juist Bezag in een molshoop te
.wroeten en had zijn kop diep in de losse
(aarde geduwd. Hij huilde en jankte, toen
zijn vijanden hem; onverhoeds aanvielen.
Mijnheer van Meeteren riep, maar de
beide deugnieten begrepen, dat hij niet van
zijn paard zou komen om hen te straffen.
Daarom gingen zij voort met hun zwarten
-makker te bijten en te kwellen. Zij lieten
daarbij een woedend geblaf hooren, zoodat
«hun meester eindelijk het geduld verloor en
'met de rijzweep boos er op in sloeg.
Moortje, die nog altijd met zijn kop in de
losse aarde zat, had niets van de nadering
wan zijn baas gemerkt en terwijl de twee
.anderen maakten, dat zij wegkwamen, ving
het arme dier alle slagen öp. Hector en
Fidel liepen verder, alsof zij van den prins
geen kwaad wisten, maar het arme Moortje
sloop treurig naar huis en kroop in zijn
schuilhoekje.
„Waarom word ik toch' altijd geslagen?"
dacht hij. „Ik deed toch geen kwaad en
houd zooveel van den baas!" Moortje had
het zoo goed kunnen hebben op de wereld,
als de twee andere honden er maar niet ge
weest waren! Zijn baas was eigenlijk heel
goed voor hem evenals Frits, de achttien
jarige neef van mijnheer van Meeteren en
de tuinman, tevens jager, die hem altijd op
de jacht meenam.
Ach, vroeger ging hij altijd op de jacht
mee, maar in den laatsten tijd gebeurde dat
bi/na nooit meer. Men zei. dat de oogst mis
lukt was en dat zijn baas veel zorgen had
en daarom geen lust had op de jacht te
gaan. Zijn arme baas! Moortje had zich
aangewend altijd op de uitdrukking van het
gezicht der menschen te letten, als zij spra
ken en daardoor was hij meer te weten ge
komen dan één der andere honden.
Daar kwam Frans, zijn kleine kwelgenoot
met zijn geit thuis. De jongen trok Moortje
aan zijn_ halsband uit den hoek. „Dood lig
gen!" zei hij. Moor lag onbewegelijk, zoo als
hem dat geleerd was, maar hij deed het met
mooi genoeg naar den zin van den jongen
en deze gaf hem een schop. Die onrecht
vaardige behandeling maakte Moortje boos
en hij liet de tanden zien.
Nu werd Frans bang, hij begon te
schreeuwen en toen Zijn vader thuis kwam,
ging hij dadelijk naar hem toe en zei:
„Moortje heeft mi] willen bijten, Vader,
omdat ik zei, dat hij moest dood liggen!"
„Wat is dat?" zei de baas. „Moortje,
kom eens hier!"
Moortje kroop met hangenden staart naar
zijn meester.
„Dood liggen!" beval dezen en Moortje
deed het dadelijk.
„Brave hond!" zei de baas en hij streelde
Eet dier over zijn glimmend-zwarte huid.
Daar begreep Moor niets van; hij had toch
net zoo gedaan als straks, toen Frans het
hem beval, en die had hem geschopt. Wat
waren de menschen toch verschillend!
Hector en Fidel zagen juist, dat Moortje
door den baas geprezen en aangehaald werd.
Dat konden zij niet velen, en nau'welijks
was de baas dan ook in huis verdwenen, of
zij snelden onder woedend geblaf op het
arme Moortje los en beten hem, waar zij
hem maar te pakken konden krijgen. Op het
rumoer kwamen Pluto en Bello ook aanzet
ten en het werd een algemeene vechtpartij.
„Help, help! De honden bijten elkaar
dood!" riep Frans en op zijn geschreeuw
schoot neef Frits toe. Hij deelde met zijn
zweep eenige goed gemikte slagen onder
den vechtenden troep uit.
De honden stoven uiteen. Het arme
Moortje had echter een leelijken beet in één
der achterpooten gekregen en sloop zacht
jankend naar zijn schuilhoekje. Frits ging
naast zijn lieveling zitten, en waschte de
wond met koud water uit, waarvoor Moortje
hem dankbaar de handen likte. Fidel, die in
den grond goedhartig was, kwam ook naar
Moortje toe en likte hem medelijdend, waar
voor Moortje zeer gevoelig was. Hector was
hardvochtiger; hij keek niet eens naar het
gewonde dier om, maar was naar de keuken
gegaan om te zien, of hij niet een lekker
hapje bemachtigen kon.
Moortje was gelukkig gauw beter en
spoedig daarna kon hij weer mee op de jacht
gaan. Dat was een vreugdedag voor Moortje,
maar ook voor Hector en Fidel. De zooge
naamde jachtwagen, een licht, met een aar
dig paardje bespannen rijtuigje, kwam voor.
De honden weiden er in gezet om ze bij de
hand te hebben, als men ze noodig had en
ook om te verhinderen, dat zij op hun eigen
gelegenheid gingen jagen. Mijnheer van
Meeteren en Frits stonden naast den wagen
met het geweer op den rug, en de tuinman
zat er reeds in en hield de teugels in de
hand. Frits zette eerst Hector in het rijtuig
en daarna Fidel. De beide honden vlogen
elkaar woedend aan; zij wilden ieder alleen
meegaan, en toen nu Moortje ook nog in het
rijtuig kwam, ontstond er weer een alge
meen gevecht, waarbij Af oortje, die den
jachtlust reeds in zich voelde ontbranden,
dapper van zich afbeet
L Toen de heeren in het rijtuig zalen, nam
de baas Fidel bij zichFrits hield Hector
vast en de tuinman nam de zorg voor Moor
tje op zich.
Nü ging het in geslrekten draf voorwaarts:
mevrouw Van Meeteren. en Frans volgden
in het'tweede rijtuig en Pluto draafde de rij
tuigen na.
Eindelijk kwam men aan een heuvel,
waarin zich verscheidene holen bevonden.
De drie honden sprongen uit het rijtuig.
Moortje verdween in één der vossenholen.
Hector in een ander en Fidel in een derde.
Pluto stond vlak bij den baas, die plat op den
grond was gaan liggen om in één der holen
te kiiken. Eindelijk hoorde men uit de diepte
een dof geblaf en kwam Moortie met han
genden staart uit het hol te voorschijn
een zeker teeken, dat zich daar geen voj
bevond Het geblaf duurde echter voort.
„Waarom blaft die domine hond toch
zoo riep mijnheer van Meeteren uit.
„Dat is zeker Hector, die is blijven ste
ken, omdat hij zoo dik is 1" zei Frit»
lachend.
„Zoek Moortje, zoek riep de baas en
verstandige dier verdween onmiddellijk in
een ander hol. Spoedig daarop verschenen
al Je drie de honden weer, Fidel en Hector
luid blaffend, maar Moortje stil en druip
staartend hem beviel de jacht niet, als er
niets gevangen werd.
„Weer niets 1" zei mijnheer van Meeteren
teleurgesteld. Zij gingen verder; er werden
nog meer holen doorzocht, maar er werd
niets gevonden.
Het heele gezelschap verzamelde zich nu
aan den'zoom van het bosch om wat uit te
rusten en iets te gebruiken. De honden la
gen rustig bij elkaar. Na een poosje ver
dween Hector. Plotseling sprong ook Moortje
op en begon woedend te blaffen en te gra
ven. Hii vergiste zich niet dat was het
huilen en blaffen van Hector. Fidel en Pluto
sprongen nu ook op en begonnen uit alle
macht te helpen. Moortje snuffelde zóó lang
rond, tot hii het gat gevonden had, waarin
Hector verdwenen was en verdween even
eens. De eigenaar van Heuvelzicht en Frits
gingen nu plat op den grond liggen, terwijl
de tuinman met de meegenomen schop be
gon te graven op de plek, waar de beide an-,
dere honden nog steeds de aarde wegkral»
den. Nu kon men duidelijk het vrobrijK blaf
fen van Moortje hooren en het zachte janken
van Hector, terwijl zich daar tusschen een
blazend geluid liet hooren. als van een
groote kat dat was de vos
Moortje had Hector in groot gevaar aan
getroffen. Hij was namelijk door zijn dikto
blijven steken, zoodat hij vóór- noch ach
teruit kon, en toen had de vos hem aange
vallen en binnen weinige oogenblikken
bloedde Hector uit den kop en den neus.
Moortje haastte zich om den moeden, steeds
zwakker wordenden Hector uit te graven,
wat hem eindelijk mocht gelukken. Hector
kroop met moeite naar buiten, waar hij bloe
dend en uitgeput neerviel,
Moortje viel nu den vos aan en bracht
hem zoo'n geduchten beet toe, dat hij zich
terugtrok en juist op de plaats terecht kwam.
waar de schop van den tuinman in het hol
was doorgedrongen. Onze roede vriend
6prong door de opening naar buiten daar
klonk een schot enReintje viel dood
neer.
Nu kwamen ook de twee andere honden
te voorschijnMoortje met een neus vol
krabbels, doch met schitterende oogen, Fidel
met een jaloerschen blik op den redder van
Hector. Deze werd in een wollen doek in
het rijtuig neergelegd, vanwaar hij Moortje
een dankbaren blik toewierp, terwijl hij
zich stellig voornam, zijn redder deze edele
daad te vergelden.
De jagers prezen en streelden Moortje, die
zich nu weer eens in al zijö. kracht had doen
kennen. Hun jachtlust was opgewekt en nu
kwamen zij op den inval om in den nabu-
rigen vijver op eenden te gaan jagen, dan
kreeg Pluto ook wat te do^n.
Midden in den vijver bevonden zich een
paar kleine eilandjes, die; met hoog gras be
groeid waren en een geliefkoosde verblijf
plaats voor eenden waren.
Pluto plaste reeds in het ondiepe water
rond, terwijl Moortje en Fidel achter de ja
gers aansprongen.
„Kwek Kwek 1" Dat jwaren twee eenden.
Pluto vloog met een grooten sprong naar