VOÖR DEJEUGD
V4
No. 42.
Zaterdag 20 October.
Anno 19 2
.•*\algriiiiiiiiiii:;iiii:;iii;:iiiii:iiii;:i
IE-IDSCH DAGBIAD
i
ti.''A.' i U.' i iLt i 'jjjiii i ii>I »jj i «X» 'i,* i >1.' i tl' '1? a timi;i 'ij i
Zoo'n Lastpost.
a
Naar Set Engelscb" van I. HORNIBROOK,
,Yrij bewerkt door C. H.
6)
Hoofdstuk XI.
Angstige oogenblikken. x - -
Hoe Eet kleine bootje al was het dan
ook stevig en goed gebouwd hetgeen nu
Volgde, kon doorstaan, zal wel altijd een
raadsel blijven. Het schommelde heflig heen
en weer en dreigde telkens te kantelen,
daar de ééne jongen eerst over den rand
hing in een vruchtelooze poging de roei
spaan, die hem uit de hand geschoten was,
weer te grijpen en de andere jongen in het
volgend oogenblik plotseling opstond en met
de tweede roeispaan vergeefsche pogingen
aanwendde om de eerste op te visschen.
,,'t Is jouw schuld!" zei Peter boos, toen
hij het nuttelooze van hun inspanning inzag
en teleurgesteld de steeds verder wegdrij
vende roeispaan nakeek.
In dat oogenblik drong de geheele om
vang van het gebeurde en het verschrik
kelijke van hun toestand plotseling tot hem
door.
Haar Peter verloor zijn tegenwoordigheid
van geest niet en hij was er de jongen niet
naar om bij de pakken neer te gaan zitten.
Zoodra hij den ernst van hun toestand inzag
begreep hij, dat er gehandeld moest worden
en hij de moeilijkheden, welke zich voorde
den, overwinnen moest.
Maar hoe kon hij ze overwinnen? Dat
scheen wel tot de onmogelijkheden te be-
hoorent
,,'t Is jouw schuld!" zei hij weer, maar
nu op een toon. welke meer wanhoop dan
boosheid verried.
En hij ging weer op de bank naast Dotje
zitten, terwiji hij zijn roeispaan stijf in zijn
vuist geklemd hield en in de richting der
kust tuurde, zoo goed en zoo kwaad dit ging
met oogen, die als door een mist van tranen
heen keken.
„Ik kon het niet helpen," mompelde Fred
er losheide iets in zijn keel, dat hetgeen
hij nog zeggen wilde, verstikte.
Peter merkte dit en het gaf hem het be
wustzijn. dat hij dubbel flink moest zijn.
Het begon reeds donker te worden en een
ontzettende angst bekroop hem. In het ééne
oogenblik zag hij vuurrood, in het andere
doodsbleek, terwijl het angstzweet hem van
alle kanten uitbrak.
Maar niettegenstaande hij nog maar tien
en een half jaar was, begreep hij toch, dat
hij handelen moest als een man, wanneer
bij en de anderen' het er levend zouden af
brengen.
Hij mocht den r'ioed niet laten zakken en
spande nu al det spieren van zijn jeugdig
bchaam in, zooafs hij dit de mannen uit
Belhaven wel eens', had zien doen.
Hij roeide tot fhij niet meer kon, hield
even op en roeide weer met hernieuwden
ijver voort. Maar Al deed hij ook nog zoo
zijn best, hij was nog jong en niet half zoo
Sterk, al9 de wil, die? zijn krachten aanzette.
Hij werkte, totdat Dotje begon te schreien.
Haar tranen be'namen hem den moed.
Elke snit ging regelrecht naar Peters hart.
Zij deden hem de bitterste verwijten.
En in al 2ijn elletf de begon zijn geweten
1» spreken.
II
Hij ging den vollen omvang van de gevol
gen zijner ondoordachtheid beseffen. Om de
waarheid te zeggen, dacht hij niet aan Tante
Dora en Juf en haar angstenzijn eigen
angst was te verschrikkelijk, zijn eigen
angst en die van Dotje!
Hij haolde de roeispaan in, sloeg zijn ar
men om haar heen en trachtte zijn zusje te
troosten.
Allerlei gedachten fiekropen hem:
Zij konden van uitputting sterven, mei de
boot omslaan of door de een of andere groo-
te boot overvaren worden, als zij den ge-
heelen nacht in de duisternis en de koude
doorbrachten. En hoe zou het met Dotje
gaan. Dot, van wier lieve hoofdje hij voor
geen geld ter wereld ook maar één haartje
zou willen krenken! Neen, hij zou duizend
maal liever zichzelf nog zoo'n pijn doen dan
dat het lieve, kleine ding ook maar één
schrammetje opliep. Zijn Dotje was zij
immers! En dit, dit had hij haar aangedaan.
O. welk een ondragelijke gedachte was dat!
Nooit had Peters geweten hem zoo gekweld
ats in deze oogenblikken en hij kreeg op
dien vreeselijken avond een les, die hij nooit
neen nooit vergeten zou.
Intusscher. was het ook Fred ellendig te
moede. Achter Pelers rug zat hij diep be
droefd te snikken. De gedachte aan zijn lie
ven vader en diens angsten, zijn vrees voor
straf als zij ooit weer thuis kwamen
waren hem te machtig.
Peter, di? zich zóó ongelukkig voelde, dat
hij zijn roeispaan niet meer hanleeren kon,
Peter beet zich oo de lippen om niet even
eens in tranen uit te harsten.
Verdwenen was de laatste vriendelijke
straal daglicht, verdwenen was ook de laat
ste hoop op redding en drie kleine figuurtjes
zaten tegen elkaar aangedrukt, een droevig
beeld vormend voor de sterren om naar te
kijken.
Maar zooals ik reeds zei: Peter was geen
jongen om bij dc pakken te gaan neerzit
ten. Steeds zon hij weer op iets nieuws en
hij kon soms plotseling als een elastieken
bal uit de diepste ellende opveeren. Op eens
flitste er iets door zijn brein, dat hem weer
een flauwe hoop gaf en hij begon met
scherp om zich heen te kijken, of hij ook
iets ontdekken kon. dat hem misschien hulp
zou kunnen verschaffen.
Hij stond op. zijn rechterarm nog bescher
mend om Dotje geslagen, terwijl hij met de
linkerhand zijn oogen beschutte en de duis
ternis om hem heen doorzocht. Er was ech
ter heelemaal niets te zien. Diep verslagen
ging hij eindelijk weer zitten.
Plotseling had hij een invallende ge
dachte.
„Fred." ze" hij óp fluisterende fo'orr, „hls
als wij eens baden en God vroegen
een boot of iets anders te sturen."
„Ik geloof niet, dat God het doen zou," zei
Fred somber.
„Als wij h»t eens probeerden. Ik ik heb
Hem eens iets gevraagd lang geleden
al bij deze woorden drukte hij Dotje nog
stijver tegen zich aan „en Hij heeft het
mij gegeven."
Peter hield op met spreken en keek zijn
vriendje aan om te zien, wat die er van
vond. Maar Fred zweeg en het duurde nog
een tijd, vóór hij eindelijk zei:
..We moeten het probeeren."
Dotje had opgehouden te schreien: het
arme, kleine ding scheen al haar tranen ver
goten te hebben. Peter beduidde haar op haaf
knietjes te gaan liggen, en de anderen kniel
den eveneens.
„O, lieve Heer," zacht klonken Peters
woorden door de nachtelijke stilte en zijn
stem trilde zenuwachtig, „we zijn zoo heel
erg stout geweest, maar wilt U alstublieft ver
geven en iemand sturen om ons te redden;
ter wille van Dotje, want zij kan het heele
maal niet helpen, Amen
Eén oogenblik heerschte er 'diepe stilte.
Toen klonken de bevende kinderstemmetjes
van Peter en Fred:
„Onze Vader, Die in de Hemelen zijt
De jongens konden het:
„En vergeef ons onze schulden...." bij
na niet over de lippen brengen. Frêd snikte
het uit. maar Peter vermande zich en sprak
de woorden, waarin tranen klonken, zoo goed
mogelijk uit.
Toen stonden zij weer op en zette Peter
zijn zusje opnieuw op de bank. Hij trok zijn
jas met de mooie koperen knoopen uit, wik
kelde er Dot in en bleef met zijn zusje stijf
tegen zich aangedrukt onbewegelijk zitten. 1
En Dotje, met haar hoofdje tegen Peten
schouder geleund, viel eindelijk in slaap.
Hoofdstuk XII.
Een Lichtje op de donkere Golven.
Er kwam een groote kalmte over Peter. Hij
voelde nu meer dan ooit, dat hij heel, heel
ondeugend was geweest, Maar er was toctj
iets in hem, dat zei, dat Onze Lieve Heet
hem niet verlaten zou, „ter wille van Dotje,
die het immers niet helpen kon," zooals hij
steeds in zichzelf herhaalde.
Na een tijdje tuurde hij in de duisternis en
Irachtte hij iets te ontdekken van een boot of
iets anders," hetwelk hij hoopte, dat God zen'
den zou.
Hij had misschien twintig minuten zoo ge,
zeten als een eenzame nachtuil met zijn jonfl
onder zijn vleugel nu en dan slechts „is
weet het niet" zeggend tegen Fred, als deza
hem op bedrukten toon de een of andere sorrf
bere vraagd deed toen hij plotseling een
lichlje ontdekte, een zwak flikkeren in de|
verte als een dwaallichtje op de donkere gol
ven. i
Peter vertrouwde zijn eigen oogen niet. In'
het halve uur, dat zij doelloos rondgedreven
hadden, had hij slechts één lichtje gezien en
dat was heel ver weg geweest.
Maar nu scheen liet wel het boeglicht té
zijn van een boot, die naar hen toe kwam.
Hij voelde zijn hart bonzen van angst en
verwachting. Nu kwam het er op aan flink
te zijn. Hij wekte Fred uit zijn staat van ver-,
dooving en riep uit alle macht: J
„Hallo!"
„Hallol"
In ademlooze stilte wachtte hij af, wat er
nu gebeuren zou, zijn oogen onafgebroken op
het licht gevestigd. Nu eens scheen het dich
terbij te komen, dan weer verderaf te gaan,
Zijn onvermoeide oogen, die nooit zóó scherp
geweest waren, volgden elke beweging.
Het kwam naderbij!
Peter zag nu, dat het te dicht bij het wa
ter was om van een groote boot te kunnen
zijn. Het was een klein bootje! Eén geluid,
dat half snik en half juichkreet was, maakte
Dotje wakker.
Fred keek nu ook aandachtig toe.
Het kwam dichterbij! Neen! Ja toch!
Het kleine, zwakke dwaallichtje kwam
.werkelijk dichterbij