Een Musch als Brieven besteller. '--ga plan, maar bedeesder van aard dan zijn vriendje nog aarzelÖe. Een ongeduldige beweging en Peter riep uit: ,,0, we loopen langs het strand naar het station. De weg wijst zich vanzelf en we kunnen best alieen met den trein gaan, als Juf er soms nog niet is." „Maar we hebben geen geld." zei Fred angstig, begon hij meer en meer voor het plan te voelen. „Ik heb twee kwartjes, drie dubbeltjes, twee halve stuivers en vijf centen en we rei zen natuurlijk derde klas," ging Peter voort. Hij was er nu heelemaal in en vond het ondoordacht als hij was een prachtig plan. „En de station-chef kent ons immers! Hij zou ons wel zóó kaartjes geven, als wij hem zeiden, dat wij ze later betalen zouden. Zou jij niet graag vlak langs de zee loopen, Dotje?" „Ja, ja!" riep het kleine meisje opgetogen uit, naar het scheen, aangestoken door Pe ters geestdrift. „Maar dan," zei Fred, terwijl hij diep adem haalde, „moeten we hollen, anders ziet Juf ons." En als een pijl uit den boog vlogen de jongens nu den heuvel af. Dot in volle vaart tusschen zich in meetrekkend. Arme Juf, die niets wist dan hetgeen er gebeuren ging. Nog geheel vervuld van de lieve kleine neefjes, kwam het niet in haar op, dat Peter haar weer eens een poets zou bakken. Zij had niet het minste vermoeden, dat de drie aan haar zorgen toevertrouwde kinderen hard wegliepen naar het strand. De ondeugden zijn nu aan den anderen kant van den heuvel. Dot is geheel buiten adem, maar het kleine ding houdt zich dap per. ai hijgt zij als een stoommachine. Zij beseft niet. hoe ondeugend zij zijn, maar heeft veel plezier in de renpartij. •Haastig kijken zij naar het punt, waarzij Juf terug hadden moeten vinden. Niemand is daar echter te zien. Verder, steeds verder hollen zij. Als ze den hoek omgeslagen zijn, .voelen zij zich pas veilig! Daar kan Juf ze onmogelijk meer zien! Juf mag haar oogen uitkijken, zij zal geen spoor van hen ontdekken en slechts een lan gen, eentonigen weg zien. "Nu zijn zij den hoek oxn. Arme Juf! „Och, och, je kunt Peter focH nooit ver trouwen," mompelt zij. „Als je hem den vinger geeft, neeent hij de heele hand." En zij tuurt en tuurt, maar ontdekt niets. „Zij hadden hier al lang kunnen zijn, want zij hebben natuurlijk hard geloopen. Dwaas, die ik was, om het hun toe te staan; ik had het eigenlijk wel vooruit kunnen na gaan." En terwijl zij ziclizeif de ergste verwijten doet en haar angst alle prettige herinne ringen aan dien middag wegvaagt, loopt Juf eindelijk door naar het station, daar zij zich op eens Peters woorden herinnert: „Als we u nog niet zien, loopen wij door naar het ataticn!" (Wordt vervolgd), Een Hondengeschiedenis. Bello, de groote waakhond van boer Man dors,- lag voor zijn hok met een kluif tus- schen zijn voorpooten. 't Was een reuzen- kluif en er zat nog zooveel vleesch aan. Neen, zoo'n heerlijke kluif had hij nog nooit jehad, dacht Bello, en hij gromde van ge noegen bij elk stuk vleesch, dat hij er met rijn sterke witte tanden aftrok. Zoo iets heerlijks en heelemaal voor hem al leen I Nu was Bello's ongeluk, dat zijn hok >lak naast de kippenren stond, en dat de kippen gewend waren op dit uur hun wan deling te doen. Daar kwamen ze waarlijk al Keurig netjes liepen ze altijd. Eerst kwam heer Haan Trotsch en fier stapte hij de ren uit, en vlak achter hem kwamen de kippen en daarna een tiental reeds groote, au ik en S'. „Ach, lieve help", dacht Bello, toen hij sijn buren zag komen, „ach, mijn heerlijke kluifO. daar kijkt vader Haan er al naar l Ach, daar gaat mijn kluif Ja, heen Haan keek werkelijk begeerig tiaar Bello's kluif, en heel graag had hij er even aan gepikt. Doch tot Bello's geluk kroop er juist een vette Pter. Haan ging gr op af en riep zijn kippen, en in dien tijd ging Bello met zijn twee voorpooten boven de kluif liggen. Hij trok er ook het vleesch riet meer af, maar deed juist, alsof hij geen kluif meer had. Want Bello was een slimme hond, en hij kende zijn buren. ,.Als de pier verslonden is", dacht hij, „,dan ko men ze met hun allen aan mijn kluif pik ken, en waar blijf ik dan Daar kwam de familie dan ook werkelijk al aan Deftig stapte de heer Haan op Bello toe, roepende tot de kippen „Kukelekuku, kukelekuku, nu gaan we aan Bello's kluif pikken „Dat zul je wel laten", bromde Bello, en hij ging nu met zijn kop boven op zijn voor pooten liggen. Heer Haan zag nu niets dan twee dikke hondenvoorpooten, waarop een dikke, groote hohdenkop lag. Én omdat hij er nu niets meer van begreep, kraaide hij heel hard „Kukeleku, kukeleku, die gulzigaard heeft het heele been ingesliktNiets, niets, heeft hij voor ons, zijn naaste buren, overgelaten. Kom, laten we nu maar gaan pieren zoeken en graantjes pikken". „Tok, tok, tok", kakelden de kippen, „wat een schrok, om alles alleen op te eten En toen volgden zij heer Haan. Toen Bello den haan en zijn gevolg zag heengaan, lachte hij een echten honden-lach, en ging toen weer met nieuwen moed aan 't kluiven. Hè, en 't was nu juist zoo heerlijk rustig om hem heen. Geen kraaiende haan, geen kakelende kippen en geen vreemde menschen. Want als die op het erf kwamen, kon hij niet rus tig blijven kluiven, dan moest hij heel hard blaffen maar toch hoorde hij iets vreemds Juist alsof er wel duizend bijen om hem heen gonsden Bello keek eens om zich heen, maar zag geen enkele bij. Wel zag hij in de verte iets wits aankomen. O, 't was Jaap, de witte bok I Tjongen, wat hep die toch hard vandaag. Wat een sprongen maakte die Jaap toch En toen nu de bok vlak bij was gekomen, blafte Bello hem toe: „Waf waf, wat mankeert jou vandaag? Waarom spring jij zoo hoog met alle vier je pooten? Heb je zoo'n haast, of heb je het zoo druk?" „Blè, blè, ik heb 't heelemaal niet druk." blerde Jaap. „Daarom ben ik juist hier. 'k Wil dat vreemde ding zien. dat straks, zoo op eens uit de lucht is komen vallen, 't Ligt op het land, vlak achter den moestuin! Ze zijn er allemaal naar toe geloopen: de boer, de boerin, de meiden, die aan 't mel ken waren, en de mannen, die het gras kwa men maaien. En nu ga ik óók eens kijken. Kom. ga met me mee „En wie zal dan de landloopers van het erf jagen?" vroeg Bello. „Of denk jij soms, dat de baas me voor niets zoo'n heerlijke kluif heeft gegeven? Kijk toch eens, wat een massa vleesch er nog aan zit! Jaap, de bok, keek eens naar de kluif, ging toen op zijn achterpooten staan, maakte een bokken sprong en begon toen weer: „Wat heb je aan dat harde been? Als 't nu nog eens lek kere koolblaadjes waren, dan Kom, ga nu toch mee om dat gekke ding te zien, dat zoo rnaar uit de lucht op het land is komen vallen. Ze zijn er toch allemaal heengegaan, waarom zou' jij dan alleen hier blijven?" Ja, dat vond Bello toch eigenlijk ook. En toen hij nu daarna Jaap springend en hup pelend zag heengaan, kreeg hij zoo'n lust om dat vremde ding, dat zoo maar uit de lucht naar benerden viel, te zien, dat hij de kluif er voor in den steek liet, denkende dat de kippen ook wel naar dat ding zouden gaan kijken. „Ik ben toch veel vlugger terug dan zij," bromde hij, en niemand anders dan heer Haan is zoo brutaal, om aan de kluif te pikken." Zoo denkende liet Bello zijn kluif voor het hondenhok liggen en rende zoo hard hij kon Jaap achterna. Weldra stond hij dan cok naast den bok, die zich een plekje had uitgezocht, waar hij het ding, dat uit de lucht viel, goed kon zien. En toen hij nu Bello naast hem zag, vroeg hij: „Heb jij ooit van je leven zoo iets vreemds gezien?" „Vreemds, vreemds," bromde Bello nijdig, „Noem jij dat wat vreemds? 't Is maar een vliegmachine. Zoo'n ding zie je tegenwoor dig bijna iederen dag door de lucht vliegen. Nou, en als ik cftLt geweten had. was ik kalm op het erf van mijn baas en bij mijn kluif gebleven Heel boos was nu Bello op den j>ok, „Waf waf, Jaap, 'i is jouw. schuld, dat ik hierheen ben gegaan, en als er nu in dien tijd een landlooper is geko men „Wel, heb je ooit zoo iets brutaals ge hoord!" riep, nu óók boos, de bok. „Wacht ik zal je leeren!" De bok sprong nu met zijn kop naar beneden op Bello toe, juist alsof hij en buiging voor hem maakte. Maar dat was toch heelemaal niet het gevai. 't Was alleen, omdat hij Bello met de hoorns wilde stooten. Doch dat was mis, doordat Bello juist achteruit sprong. Jaap maakte daar door een duikeling over den kop van der hond en holde toen verder door, telkens de dolste sprongen makende. Bello keerde zich om, keek Jaap na, schudde toen zijn kop, alsof hij wilde zeg gen: „Jaap is bepaald gek geworden," eD liep daarop naar zijn hok terug. Ach lieve help, daar zag hij zijn baas, vlak bij het hok. En Bello, die nu wel be greep, dat hij gestraft zou worden, omdat hij was weggeloopen, kroop op zijn buik, met zijn staart tusschen de pooten, tot voor de voeten van zijn baas, bleef zoo liggen en keek zóó treurig naar hem op, dat zelfs de anders zoo ruwe boer medelijden met hem kreeg en hem alleen strafte, door hem met zijn stok te dreigen en daarna te bevelen: „Vooruit, in je hok!" Zoo liep nu Bello met den kop naar beneden, en met zijn staart nog altijd tusschen de pooten, naar zijn hok. Hij kon wel janken van droefheid, omdat de baas nu boos op hem was. Maar op eens dacht hij weer aan de kluif! Die zou hem troosten! „Hé, wat is dat nu?" gromde hij, toen hij zijn heerlijke kluif nergens zag. „Ik weet toch beslist, dat ik 'm hier liet liggen!" Bello ging nu overal zijn kluif zoeken. Eerst in zijn hok, toen er achter, daarna woelde hij de aarde los, maar de kluif was er niet. „Waf-waf, waar zou hij nu toch zijn?" blafte hij. „Kukelekuku, kraaide juist heel luid heer Haan. Dit geluid bracht Bello op de gedach te, dat de haan en de kippen hem wel zou den kunnen vertellen, wat er met zijn kluif gebeurd was. „Hebben jullie mijn kluif ook gezien?" vroeg hij. „Tok, tok, tok, we hebben h'm niet ge zien!" kakelden de kippen. Maar heer Haan werd heel boos, toen Bello dit vroeg. Hij sloeg met zijn sporen hard in 't zand en kraaide nijdig- „Kukele ku, kukeleku, wat hebben wij met jouw kluif te maken? Hou je mond over die kluif of ik sla je met mijn sporen op je snuit." Heer Haan vloog reeds met luid geschreeuw op Bello toe. Maar daar riep één der kui kens: „Piep, piep, zoekt hij zijn kluif? Nou. daar ligt hij toch, vlak bij onze ren! We hebben er toch allemaal aan gepikt! Vadei Haan en modder Kip en alle tantes Kip! En nu, nu is er heelemaal geen vleesch meer aan Zoo verklikte het kuiken alles, wat er met de kluif was gebeurd, 't Kreeg daarvoor een trap van vader Haan, een pik van moeder Kip, en alle tantes kakelden het toe: „Hè, wat ben jij een klikspaan!" Maar toch schaamden de Haan en de kip pen zich wel wat over hun snoeplust, maar nog meer over hun jokken Bello keek ten minste heel vreemd op, toen zij allen met de koppen naar den grond en zonder nog een woord over het gebeurde te durven ka kelen, naar hun ren terug trippelden. Toen de kippen-farnili# was heengegaan, keek Bello naar het nu vieze, kaal-afgeklo- ven been. 't Overschot van de heerlijke kluif! Daarna ging hij met hangende ooren zijn hok binnen, deed zijn middagslaapje, droomde van gonzende vliegmachines, stoo- tende bokken en akelige kippen, en van een nieuwe kluif! Maar toen hij wakker werd en begreep dat 't slechts een droom ge weest was, had Bello nog meer het land over alles wat er was gebeurd, en hij nam zich vast voor. om nooit meer naar iets vreemds te gaan kijken, zelfs al was dit uit de lucht gevallen. TANTE JOH. Een rijke weduwe hield veel van vogels en zij deed al wat zij kon om die diertjes te beschermen, 's Winters liet zij zorgvuldig de sneeuw aohter haar huis bijvegea en

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1923 | | pagina 16