Een Trouwe Herdershond.
Wat Ongeluk!
„O, neen, moederl" riepen de muizen-
meisjes en één van de broertjes. Alleen
Langstaartje zweeg. Maar even later fluis-
terde hij Kraaloogje in: „Dat heeft moeder
j alleen verteld, om ons bang te maken. Zeg,
i Kraal, ga je vannacht eens mee naar die
stroopkan kijken?"
I „Neen, hoor, ik durf niet" fluisterde
Kraaloogje.
j „Flauwerd!" piepte Langstaartje. „Nou,
als jij niet durft, ga ik alleen."
„Wat staan jullie daar toch te smoes-
I piepen?" vroeg moeder Muis.
1 „We spraken over oom Grauwstaartje,
Aio in de stroopkan viel", zei Langstaartje,
j „Jullie moet nu niet meer over die nare
dingen spreken," zei moeder-Muis. „Kom,
't is tijd om te gaan slapen."
„We zullen zoet gaan slapen, moeder,"
beloofden drie muisjes.
1 Alleen Langstaartje zei niets. Hij kroop
heel dicht bij het muizengat, en toen moe-
j der en de anderen sliepen, kroop hij uit het
holletje en sprong op de onderste plank van
de kast.
„Hé, zeg wat zoek jij hier?" piepte op
eens een muizen-stem vlak bij Lang-
i staartje.
O, waf schrok het stoute muisje! Hij
dacht waarlijk, dat het moeder Muis was!
Maar 't was een vreemd muisje, dat hij
i heelemaal niet kende. Daarom zei hij heel
brutaal: „Ik zoek de stroopkan. En jij?"
t „Ik ook", piepte het vreemde muisje.
„Kom maar mee I" Langstaartje en het
I vreemde muisje klommen nu nog een plank
hooger endaar stonden ze voor de
stroopkan I
,Jk durf wel op het oor te klimmen I"
piepte het vreemde muisje. „Dat durf jij
Aiet, hé?"
1 „Wat, durf ik niet piepte Langstaartje.
„Tc Durf wel over den rand te loopen I'*
Wip, daar sprong hij op den rand van de'
;kan, en nu zag hij óók de stroop. „O, 'k zie'
(echt dat akelige goed, dat je vasthoudt en
/biet meer loslaat J" riep hij.
1 s,'t Is heelemaal geen akelig goed", piepte
[het vreemde muisje, 't Is wét lekker. Proef
*tmaar eens t"
„Dat kan ik niet", zei Langstaartje. „Dat
bruine goed zit heelemaal onder in de kan".
„Steek je poot er dan in en lik dien daar
na af', sprak het vreemde muisje.
Langstaartje boog nu zijn rond lijfje wat
Verder over den rand der kan en stak zijn
pootje er in. Maar de kam was diep, en de
stroop zóó laag, dat hij zich nog verder boog
en toenviel Langstaartje met zijn
Snuitje in de stroopEn hij kon niet roe-
i pen „Haal me er uit I" want zijn bekje zat
heelemaal vast in het kleverige goedje. En
hij hoorde niet, hoe het vreemde muisje hem
riep, want zijn oortjes zaten vol stroop.
't Vreemde muisje dacht, dat Langstaartje
I aan het smullen was, en het piepte „Zeg
eens, je moogt niet alles alleen opeten, hoor 1
lik wil ook wat hebben I" En toenwip,
een sprongetje, endaar lag ook het
vreemde muisje, naast Langstaartje, in de
stroop I
Toen moeder Muis den volgenden morgen
Eaar oudsten zoontje miste, ging ze dadelijk
overal snuffelen, waar zij maar kon. Ook
zocht ze op de tweede plank waar de stroop
kan stond. Weldra stond ze nu, met een
van angst kloppend hartje, op het oor der
kan, daarna op den rand. En ze keek vanaf
den rand naar beneden in de kleverige,
bruine stroop, en daar zag ze alleen
twee kleine muizenstaartjes! En moeder
Muis begreep, dat haar oudste zoontje
pen siroopmuisje was geworden
Maar aan wie het tweede staartje behoor-
'de, dat begreep ze niet. Ze vertelde dan ook
i 'dien dag aan haar drie andere kinderen, dat,
I nu hun broertje een stroopmuisje geworden
was. hij er nog een staartje bij had gekregen.
En de muizen-kinderen keken, toen moeder
Muis dit vertelde, haar met hun groote, ron
de muizen-oogen verbaasd aan en beloof
den: „Nooit zullen wij bij de stroopkan
komen, moeder, nooit!"
TANTE JOH.
Op een warmen zomerdag draafde Nero"
1 over een eenzame vlakte. Hij was van zijn
baas, een ouden ketellapper, die de dorpen
rondreisde, jveggeloopen, omdat deze hem
geslagen had en dat was iets, waarvan Nero
heelemaal niet hield. Zijn baas had het niet
breed en dikwijls was Schraalhans keuken
meester. Nu was dit weer het geval geweest
en Nero was zóó hongerig, dat hij behalve
zijn eigen portie, die al heel klein was, ook
de boterham van zijn baas had opgepeuzeld
De oude Thomas, de ketellapper, had hem
hiervoor een pak slaag gegeven en daar
om liep hij weg.
Na uren lang voortgeloopen ie hebben,
kwam hij bij een armoedige hut, die door
een schaapherder met zijn vrouw en twee
kinderen, Jan en Mina, bewoond werd. De
kinderen stonden vóór de deur hun boterham
op te eten, toen Mina eensklaps iets kouds
langs haar hand voelde likken en den hond
bij zich zag staan, die al kwispelstaartende
begeerige blikken naar haar boterham
wierp.
„Dat is Nero van den ouden Thomas!"
riep Jan uit. Nero was namelijk geen
vreemde voor hen. De rondreizende ketel
lapper bezocht ook geregeld hun hut en het
was nog maar een paar dagen geleden, dat
hij het laatst bij hen geweest was. De kin-
deren hadden toen nog met den goedaardi-
gen hond gespeeld en hij scheen hen te her
kennen.
„Foei, stoute hond!" riep Mina. „Waar
om ben jij van je baas weggeloopen? Maar,"
liet zij er terstond op volgen, „wat ben je
moei Je zult wel honger en dorst hebben."
Zij gaf hem een stuk brood, dat gretig
door Nero verslonden werd. Zij riep nu haar
moeder, die medelijden met het uitgehon
gerde en vermoeide dier had, hem wat te
eten en te drinken gaf en besloot hem voor
den ouden Thomas te bewaren, die zeker
wel spoedig weer eens aan zou komen.
Nero was al gauw beste maatjes met Jan
'en Mina. Hij scheen volsrekt geen plan te
hebben van ben weg te loopen en de kinde
ren zagen niet zonder spijt het oogenblik
tegemoet, waarop de ketellapper zijn hond
zou komen terughalen. Maar de eene dag na
de andere ging voorbij, zonder dat de oude
Thomas verscheen.
Nero begon, nu hij goed verzorgd werd, er
zoo welgedaan uit te zien, dat men het uit
gehongerde dier van vroeger bijna niet meer
in hem herkennen zou, en alsof hij daarmede
zijn dankbaarheid toonen wilde, liet hij ge
willig toe ,dat Jan en Mina met hem solden
en speelden, en toonde hij zich heel ver
standig bij alle kunstjes, die de kinderen
hem leerden.
Op zekeren dag echter, juist toen de kin
deren bezig waren met dén hond te spelen,
zette hij het eensklaps op een loopen en was
hij in een oogenblik uit hun gezicht ver
dwenen. De slimme Nero had met zijn fijnen
reuk de nadering van zijn ouden baas be
speurd, en daar hij geen lust gevoelde weer
een pak slaag op te loopen, koos hij het ha
zenpad. Weinige minuten later verscheen de
ketellapper bij de hut. De vrouw van den
schaapherder vertelde hem, dat zijn hond bij
hen was, maar hij luisterde er nauwelijks
naar.
„Ik heb honger," zei hij, „als je mij wat
te eten geeft, kun je, wat mij betreft, Nero
houden."
Toen Thomas zich te goed gedaan had,
vervolgde hij zijn weg, en wie denk je, dat
er tegen den avond weer kwam aanzetten?
Niemand anders dan Nero! Het scheen wel,
alsof hij in een veilige schuilplaats het ver
trek van zijn vroegeren baas had afgewacht
en begreep, dat nu alle gevaar voor een pak
slaag verdwenen was. De kinderen waren
wit in hun schik en toen Vader thuiskwam
en hoorde, dat hij Nero als zijn eigendom
kon beschouwen, zei hij:
„Ik zal hem morgen meenemen en zien,
of ik een herdershond van hem maken kan!
Het duurde een paar dagen, vóór Nero
zijn nieuwen baas goed begreep, maar toen
het hem maar eenmaal duidelijk was, wat
men van hem verlangde, was hij spoedig
behoorlijk afgericht om de schapen bij
elkaar te houden en op te drijven.
Tegen den winter, toen er buiten geen
voedsel meer voor de schapen te vinden was,
werden zij in de schaapskooi gesloten en
daar gevoed met hetgeen de herder in het
goede jaargetijde verzameld en bewaard
had.
Maar eens gebeurde het, dat de schapen
in den nacht de afsluiting hadden weten te
verbreken en toen de herder 's morgens naar
hen kwam kijken, was er geen enkel schaap
meer te vinden! Goede raad was nu duur.
De schapen waren niet het eigendom van
den herder, maar slechts aan zijn zorg toe
vertrouwd. Hij ging met Nero op weg om de
vluchtelingen te zoeken, maar de sneeuw,
begon in dichte vlokken te vallen en Moeder
en de kinderen zagen niet zonder angst de
terugkomst van Vader tegemoet.
Eerst laat in den avond trad hij de hut
binnen, vermoeid, hongerig en zonder
zijn hond! Door de steeds dichter wordende
sneeuw was hij telkens verdwaald en einde
lijk van zijn hond gescheiden geraakt; daar
bij had hij geen spoor van de schapen ont
dekt.
In een droevige stemming begaf hef gezin
zich ter ruste. Den volgenden dag ging de
herder opnieuw op weg, maar vond geen
spoor van de schapen noch van den hond.
De weinige menschen, die hij er naar kon
vragen, hadden niets gezien. Na nog eenige
dagen vruchteloos gezocht te hebben, zei de
herder:
„Het staat nu wel vast: de schapen zijn
onder de sneeuw omgekomen; ik moet mijn
meester er kennis van geven. Het ziet er
treurig uit: ik ben mijn broodwinning
kwijt!"
Terwijl Hij zich gereedmaakte om Hef
droevige nieuws aan zijn heer te gaan ver
tellen, meende hij in de Verte iets te hooren.
Het heele gezin luisterde met ingehouden
adem. De moeder hoorde nu ook wat, even
als de kinderen. De herder opende de deur
der hut en o, wat een vreugdie! Daar klonk
geblaat en geblaf en de geheele kudde was
in aantocht, voortgedreven door den trou
wen Nero, die van honger en vermoeidheid
bijna dreigde te bezwijken.
De eerste zorg van het gezin werd dan
ook aan het trouwe dier gewijd, dat wie
weet, hoe ver geloopen had, om de kudde
van zijn baas op te sporen en naar zijn wo
ning terug te drijven, zonder dat er een
enkel schaap was achtergebleven!
door G. H,
Robbe-de-bon,
Robbe-de-bon,
Floorlje Lans zit op de ton,
Naast de ton, daar rit de kloet?
Moeder zei straks: Wit ia zoek!
Want Moes wist volstrekt niet, dat
.Witje juist te broeden zat.
Robbe-de-bon,
Robbe-de-bon,
Floortje Lans zit op de ton,
Buigt zich heelemaal op zij,
Hoeveel ei'ren krijgen wij?'
Mompelt z'in zich zelf, o wacht,
Eén, twee, drie, ik tel er acht!
Robbe-de-bon,
Robbe-de-bon,
Floortje Lans zit op 'de ton",
Zegt: 't Is minstens een dozijn,
Moes zal in haar nopjes zijn;
't Wordt, zijn z'êênmaal uit het ei.
Een getrippel in de wei!
Robbe-de-bon,
Robbe-de-bon,
Floortje Lans zit op de toö,
Denkt: 't Is lief, dat Witje broeit,
En als 't kuikenvolkje groeit,
-Worden 't kippen net als zij,
'k Vraag dan Moeder één voor mij.
Robbe-de-bon, -■ -
Robbe-de-bon,
Floortje Lans zit op de loiï,
O. wat 's dét?Och lieve deugd,
Uit is 't met de kuikenvreugd,,
Floortje tuimelt mét de toni
Dat ze ook zoo vallen konl
Robbe-de-bon,
Robbe-de-bon,
Floortje Lans valt van dé fon.
Wat een schrik voor arme Floor!
Wi*je gaat er vlug van door,
D'ei'ren zijn nu allen stuk,
Och, wat vreeslijk ongeluk!
Robbe-de-bon,
Robbe-de-bon,
floortje Lans viel van de ton!