FEUILLETON, Ver over de Zee. WILDE HEIN. Deze had hem reeds gedurende eenigen tijd gadegeslagen. Met een eigenaardige uit drukking op zijn gezicht nam .hij Victor van het hoofd tot de voeten op. Eindelijk zei hij „Ik zou wel eens willen weten, wie je bent en wat je hier uitvoert. Weet je wel, dat je over verboden terrein geloopen hebt?" „J—ja, mmeneer," stotterde Victor; „mmaar ik wist het niet, vóór ik er op was, Anders had ik het nooit gedaan van wege de voetangels en klemmen." De jnan moest nu toch lachen. Hij deed zijn best ernstig te blijven, maar Victor zag zijn mondhoeken trillen. Dit gaf den jongen moed. „Je durft!" zei de man. „En waar ga jc pu heem? Hoe heet je eigenlijk?" Victor durfde zijn naam niet noemen en hij wilde toch ook geen valschen opgeven. „Ik ben een landlooper, meneer." ■f „Zo—oo!" Het kwam er langzaam en verbaasd uit. „Maar ik had het toch niet gedacht. Weet ie het wel zeker?" „Heel zeker," antwoordde Victor, die vond dat hij op dit oogenblik werkelijk niets an ders was. „Dan mpet ik je gelooven. Maar vertel me nu eens, wat je hier eigenlijk komt doen." Jk dacht, dat dit de kortste weg was naar het dorp, dat het dichtst bij ligt. Daar moet ik zien vóór het donker wordt. Wilt u mij alsjeblieft den weg er heen wijzen, meneer?' „Moet je naar Vierhuizen of naar Sta-» eerden Hoewel Victor geen van deze beide dor-, pen kende, koos hij het laatste. „Ja, kijk eens", ging de ander voort, „als #lk je voor ditmaal vrijlaat en je omdat je je zoo toegetakeld hebt uit medelijden den Weg wijs, moet je mij je woord van eer geven, dat je hier nooit weer komen ën mijn yogels niet verschrikken zult." „Ik geef u mijn woord van eer, dat ik hier nooit weer komen zal. Maar hebt u hier werkelijk vogels? Ik heb er geen één gezien. En kunnen ze niet in de voetangels en klemmen verward raken?" De man beet op zijn snor en keek even d^n anderen kant uit, vóór hij antwoordde: „Neen, die doen alleen landloopers kwaad!" „U houdt mij voor den gek! Maar u hebt beloofd mij den weg te wijzen." „Ja, dat zal ik doen. Ik zou je aanraden maar niet langer te talmen, want het is nog een heel eind. Je moogt van geluk spreken, ils je met een wagen mee kunt rijden, an ders kom je er niet meer. Dit is de weg en de man maakte het hek open, je loopt maar steeds rechtuit, met de zon in je rug, totdat je aan een wegwijzer komt. die zal het je wel verder vertellen." r I Naar het Engelsch van DARLING, A Bewerkt door C. H. 11) Plotseling vetrbrak hij de stilte en riep uit: ,,Ik weet het, Dick!" De jongen vroeg natuurlijk, wat hij wist •en de jager legde nu de moeilijkheid, welke hem bezig had gehouden, uit: „Ik wist eigenlijk niet goed, hoe ik die deugnieten in hef woud het best zou kunnen 'misleiden. Ik had natuurlijk geen lust de •paarden in dera steek te laten en ik moesc daarom een ernstig overleggen, wat mij to doen stond. Maar nu weet ik het. Het is 'niet zonder gevaar, maar het leven van een jager is nu eenmaal voortdurend aan aller lei gevaren blootgesteld. We ^zullen een eind-troom-af varen, tot wij aan de plek komen, die ik goed ken en waar wij een dag of twee zullen jagen. Daarna roeien wij tegen den stroom op en gaan eens kij- ,ken, of het wachten hen misschien verveelt en zij het opgegeven hebben mij te over- vallen. Begrijp je het V' Dick vond het een prachtig plan en stelde een blind vertrouwen in Laronde. Deze voelde dit en werd er nog meer door aan- getrokken tot den jongen. Niet dat Dick op zijn eigen houtje niets zou durven onder-: „Dank u wel, rneneer", zei Victor, terwijl hij zijn pet afnam. „Goeien avond,"- „Goeien avond en wel thuis!" „Thuis!" dacht Victor bedroefd. „Ik heb nergens meer een thuis!" En een paar nadenkende oogen keken den man aan, wiens „thuis" zeker heel dicht bij en heel gezellig was. (Wordt vervolgd)'. T)e geheele stad door wa-s wilde Hein be kend. Ais er een oploopje was, kon men er zeker van zijn, Hein onder de belhamels te vinden. Was er een paard op hol, Hein was onder de voorsten om het op te vangen. Was er brand, Hein drong tot de spuitgasten door. Het scheefr, dat hij geen gevaar kende. Op de daken wandelde hij met evenveel ge mak als over Straat; vechtpartijen ontliep hij nooit en kréég hij al eens een pak slaag, zij, met wie hij gevochten had, behielden ook laijg hun litteèkens. Streken haalde hij bij menigte uit en dé politie hield hem in het oog. Dat hjj een góed zwemmer en een eerste klimmer was, behoef ik zeker niet eens te zeggen. Op zekeren dag, nadat hij voor fijn baas van een boodschap van den Buitenkant terug keerde, hoorde hij plotseling een angstig geroep om hujp. Hein keek in de richting, vanwaar de schreeuw kwam en begreep uit een grooten kring in het water, dat er iemand in gevallen was. Hij bedacht zich géén oogenblik en gunde zich den tijd niet zijn jas uit te trekken. Daar zag hij een hand boven het water uit steken. IJljngs sprong hij in de stadsgracht en het kostte hem geen moeite om den drenkeling te redden. Hij bracht hem op den kant en de inmiddels toegestroomde menschen zagen, dat het één der kinderen van den burgemeester was. Dadelijk liet men een rijtuig komen en bracht men het zevenjarig ventje naar huis, waar onmiddellijk de dokter ontboden werd. Het kind was echter met den schrik vrij gekomeD. tot groote vreugde van zijn ouders natuurlijk, die eerst zeer bezorgd waren. 'Toen zij echter zagen, dat hun kind onge deerd was, luidde hun eerste vraag: „Wie heeft hem gered V Ja, dat wist niemand te zeggen, want in zijn natte pak had niemand wilden Hein herkend, die zich trouwens dadelijk uit de voeten had gemaakt. Hoe mijnheer van Ever dingen zoo heette de vader van den klei nen Jan, di'e in het water gevallen was ook vroeg en Zocht» niemand wist er iets van, de kleine Jan zelf wel het allerminst. Hij wist nauwelijks, hoe hij in hét' water nemen. Daar kehde Laronde hem al voor. Zijn heele manier van doen gedurende den gevaarvollen rit had dep jager de overtui ging gegeven, d&t ,.er wat in den jongen zat." Hijzelf had misschien wel honderd maal op dergelijke wijze op leven en dood gereden, alleeb ep in gezelschap van ande ren, maar nog nqoit had hij een jongen, die niet de minste oefepjng of ondervinding op dit gebied had, zjch zóó flink zien gedragen als Dick. Hij had zjóh zóó kranig vastgehouden, dat Laronde onmiddellijk begreep, welk eén uitstekend ryjter hij zou worden. En nu wilde hij herp loeren jagen. Vier dagen blé ven hij en Dick op de rivier of in de nabij heid er van en aan aen oever kreeg de jon gen zijn eerste les in schieten. Hij genoot van alles en tot zijn groote vreugde slaagde hij er in een wilde eend te treffen. Blijkbaar vreesde Laronde in deze omge ving geen Indianen, want het tweetal zwierf soms uren aan één stuk rond, op welke tochten Laronde Dick in allerlei jachtgehei- men inwijdde. Zoodra het donker werd, deed hij den jongen allerlei verhalen over zijn avontuur lijk leven en de tijd vjel Dick nooit lang. Bovendien schreef hij aan zijn moeder, hoe wel, Laronde hem de mogelijkheid voorhield dat hij den brief misschien pas over een maand zou kr - n verzenden. De jongen wilde echter li.ve' de kans loopen, dat het nieuws oud zou zijn, wanneer het Kimbora bereikte, dan er niet zeker van te zijn, of hij we! gelegenheid tot schrijven zou he^ was geraakt; hij geloofde, 'dat een jongen hem er in had gegooid. „Wacht", zei de politieagent, die in het) rijtuig meegereden was, „dan zal ik hem! wel weten te vinden en een half uur later' was hij aan het huis van wilden Hein. Deze| was echter niet thuisop zijn winkel was l hij ook niet; hij had een boodschap aan! den Buitenkant moeten doen. „Juist", dacht de agent, „aan den Buiten-! kant is 't ongeluk gebeurd!" En hij zei te-, gen Heins moeder, dat de jongen, zoodra' hij thuis kwam, op het politiebureau moest! komen. Wie er echter kwam, Hein verscheen niet' en dienzelfden avond ging de agent weer, naar Heins huis en vroeg, waarom hij niet' aan het bevel gehoorzaamd had. Hein lag gerust te slapen en droomde hardop: „In het water kijk, daar ligt hij in heti water Nu was er geen twijfel meer aan en denj volgenden morgen moest hij vóór den com-, missaris van politie komen. Deze richtte^1 op barschen toon het woord tot hem en> hield een toespraak, waarvan Hein niets' begreep. Maar eindelijk werd het hem toch; duidelijk, dat hij ervan beschuldigd werd,' den kleinen Jan van Everdingen in het wa-: ter te hebben gegooid. „In het water gegooid riep Hein uit, i „en ik heb hem er juist uitgehaald!" „Nee mannetje, mij kun ^je niets wijsma-J ken dat weten we wel beter, luidde het, antwoord. En of Hein al verzekerde, dat het niet,, waar wa-s, de commissaris geloofde heml niet en hield het er voor, dat wilde Heini weer één van zijn ondeugende streken hadj uitgevoerd. Er werd een onderzoek inge-, steld en aan den heer van Everdingen be richt gezonden, dat de jongen, die zijn zoon-' tje in het water had gegooid, in handen' van de politie was. Mijnheer van Everdingeu| kwam zelf op het politiebureau om diem slechten jongen een geducht standje te ge-f ven. Of Hein al ontkende, baatte hem niets:; hij werd eenvoudig niet geloofd. In afwachting van het onderzoek hield-, men Hein in voorloopig arrest;,, cov-ti den. derden dag kwam de commissaris van poli tie hem zeggen, dat hij vrij was, want dat] het aan het licht was gekomen, dat hij deu kleinen Jan niet in het water had gegooid, maar hem er juist had uitgehaald. „En je zou nooit zijn opgepakt", zei Je commissaris, ,.als je niet bekend stond als de ondeugendste jongen uit de heele stad.; Nu zie je eens, hoe treurig het is, als mee een slechten naam heeft." „Dat is alles goed en wel." zei Hein,- „maar met dat al heb ik een paar dagem gevangen gezeten. Nu ik dat weet, haal] ben, wanneer hij een brief verzenden kon. De brief bevatte een uitvoerig verslag van! zijn ontmoeting met Laronde en de avon turen, welke hij sedert dien beleefd had Het was werkelijk een document, dat de groote opwinding, welke het "veroorzaakte,; toen het eindelijk zijn bestemming bereikt had, waard was. HOOFDSTUK X. De jager genoot zóó van het leven, op de rivier, dat hij heelemaal geen haast gehad zou hebben, zijn gevaarvolle reisvoort te zetten, indien hij er niet van overtuigd ge weest was, dat hij daardoor te veel tijd ver liezen zou. Hij en Dick namen slechts noode van de rivier afscheid. Zij roeiden nu stroom afwaarts en keken scherp uit naar Rooien Jan en zijn metgezellen, totdat zij het blok huis van den kolonist bereikten, waar zi hun paarden achtergelaten hadden. Laronde zei tegen Dick kalm'in de boo! op hem te blijven wachten en intusscher goed op te letten, terwijl hijzelf naar be blokhuis ging om te zien, of het terrein vei lig was. Het duurde niet lang, of dc jongei schrikte, hevig door een schel „Hallo li het volgend oogenblik begreep hij 'echte: dat Laronde nooit op die manier g'eroepei -zou hebben, als er ook maar het geringst gevaar dreigde. Toen de jager het blokhuis bereikt hac zag hij den eigenaar vóór de J^ur staan. Hi scheen zich voor een langen rit uitgedost t hebben en zei tegen Laronde, dat deze no juist op tijd fcwnj. .CWordt vervolgd

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1923 | | pagina 14