v<
1
OOR Dl
1E-ID5CH
JEUGI
DAGBIAD
D
3
16.
Zaterdag 21 April.
Anno 1923
«8»
■Am
Het Paard van den
Ouden Soldaat.
•Cd
•A
(Sloi.)
had het kleine Arabiertje werkelijk lief
regen en toen het mij bleek, dat hij zoo aan
gehecht was, vormde ik hot plan om, als ik
den dienst ontslag-en zou -worden, hem met
mee te nemen en als vader voor hem te
gen. Ik zou hem dan omtrent onze zeden en
oonten inlichten, want als hij, met een
k grijs linnen half om zijn lichaam gewik-
3, in het zand lag te rollen, had hij heel veel
een wilde. Soms trok hij onze kleeren aan.
ir verdronk hij natuurlijk in en lachend zei
dan, dat hij er in zijn lompen veel heter nit-
Op een stoel kon hij niet zitten en evenmin
Iers eten dan met zijn vingers. Een hoek had
nog nooit in zijn leven gezien.
)e soldalen hoorden den kleinen Moussa
:rne zijn lotgevallen vertellen en uitweiden
r de wijze, waarop men hem en zijn paard
ssaoud te midden van de lieden van zijn
m gevangen had genomen. Do arme jongen
1de altijd, als hij van zijn vader sprak, die,
hem te verdedigen, naast hem ter aaide
gestort, en van zijn moeder, die in het ge
kt onder do paarden dood -werd getrapt,
er vroeg men nooit meer om bijzonderheden
irvan, omdat hij altijd nog lang daarna treu-
vóór zich uit bleef kijken.
)ns kleine Arabiertje werd zoo'n bedorven en
ihankelijk gevangene, als men maar ooit gc-
a heeft. Hij had gemakkelijk kunnen ont-
chten, doch daaraan dacht hij niet. Hij was
en-dien veel te bang om weer in de handen
ler vorige meesters te vallen,
atusschen was de stam, dien wij bevochten
iden, nog niet onderdrukt. In dien tijd voor
de-Arabieren een hardnekkigen strijd tegen
en hun wijze van oorlog voeren kenden
nog niet. In plaats van zich te verdedigen
ons ruiterlijk aan te vallen, man tegen man,
grielen zij ons onverwachts, in fermen galop,
len eenige geweerschoten, doodden of gre-
eenigen van ons, en voor we tijd had
hun aanval te beantwoorden of hen te be
ken, waren zij reeds lang nit het gezicht ver
renen.
Dat was een rooveroorlog. Nu waren wij er
menschen niet naar om voor een geweer-
ïot te beven en als krijgslieden zouden wij
grappen stellig beantwoord hebben. Maai
was niet alles om als gevangene in hun
nden te vallen. Niemand onzer kwam ooit te
en we wisten, dat onze kameraden op
cede wijze om het leven werden gebracht,
fullie weet misschien, dat vóór de inneming
i Algiers door het Fransche leger, deze stad
zeerooversnest was de bewoners waren
len, die op zee op schandelijke wijze roof-
i. Zij plunderden de schepen, die zo ontmoet
en brachten de bemanning en <!e passagiers
slaven aan land. Men kon letterlijk de Mid-
landsche Zee niet veilig bevaren. Doch in
0 moest de Bey van Algiers, die zoowel over
Moorcn in de steden als over de Arabieren
stammen het bevel voerde, voor de zege-
rende Franschen wijken. Sedert dit tijdstip
er daar geen zeeroovers meer, doch te
d waren er nog altiid plunderende Ara-
ren.
voorkeur kozen zij den nacht voor hun
bten, daar het hun doel was, ons te over-
len en al het kostbare, dat wij bij ons mccb-
De verteller van dit verhaal was een
anschmaa.
ten hebben, te ontnemen. Dat noemen zeeen
razzia houden.
Wij waTen dus verplicht met onzichtbare vij
anden te worstelen. Naarmate wij verder het
land indrongen, schenen zij als het ware uit den
grond te verrijzen.
Moussa lichtte ons omtrent eenige hunner
meest gebruikte listen in. Hij ried on9 aan in
de nabijheid van het riet nooit hardop te praten
en slechts met groote voorzichtigheid in de ri
vieren te baden.
Toen wij eens oen snellen stroom doorwaad
den, wees hij ons een ondiepe plek en vóór hij
in het waler stapte, scheidde hij de lange riet
halmen vaneen, die den doorgang belemmerden.
Plotseling zagen wij tweo fonkelend© oogen op
ons gericht en schoof er een man als een schui
felende slang dooT het gras.
Moussa was altijd blij, als het hem gelukte,
ons voor een of ander gevaar te behoeden. Hij
zelf was voor niets bang.
Overdag was hij altijd in mijn nabijheid en
steeds bereid mij van dienst te zijn 's nachts
sliep hij in mijn tent en was hij 't minste gevaar
als een trouwe hond op de been.
Op .zekeren avond, toen het tijd was om ons
ter ruste to begeven, zocht ik hem overal en
maakte ik mij over zijn ongewone afwezigheid
ongerust. Sedert een uur had ik hem niet ge
zien. Plotseling hoorde ik den snellen galop
van een paard, en was Moussa aan mijn zijde.
„Geredriep hij, terwijl hij van het paard
sprong.
„Waar kom je vandaan vroeg ik hem op
oen toon, die door de gewoonte van het com
mando bevelend klonk.
„Ik héb het struikgewas zien loopen", ant
woordde bij beel zacht, alsof bij bang was, dat
men hem hooren zou.
Dit antwoord kwam mij al heel zonderling
voor. Doch ik wist, dat Moussa geen noode-
loozo woorden sprak. Ik keek hem eens aan en
zag, dat zijn gezicht heel ernstig was.
„Het struikgewas heeft nog nooit geloopen",
fluisterde ik terug.
„Soms, ais er menschen in zitten", antwoord
de hij.
Nu begreep ik hem. 't Gold hier een nieuwo
list van onze vijanden. Ik nam Moussa dus mee
naar de tent van den kapitein, waar hij verdere
inlichtingen gaf.
In den loop van den dag had de jonge Ara
bier reeds eenigen argwaan opgevat, want op
cenigen afstand van ons kamp had hij struik
gewas opgemerkt en het kwam hem vóór, dat
dit op een andere plek stond dan den vorigen
dag. Toen had hij gedacht, dat die struiken best
tot schuilplaats van gewapende mannen konden
dienen. Op dezo manier konden Arabieren, die
kunstig bedekt waren met struikgewas en door
nen, ons naderen en 's nachts ons kamp bin
nendringen, door eenvoudig onze schildwachten
to vermoorden, die niet gewoon waren onder
dergelijke vermommingen Arabieren te herken
nen.
Daqrom had Moussa, dien men vrij ons kamp
uit en in liet gaan, met Messaoud aan den teu
gel, zijn schreden daarheen gericht, alsof het
hom alleen te doen was om het dier wat malsoh
gras te laten eten, en zoo was hij de plek ge
naderd, waar hij 't bewegende stiuikgewas had
opgemerkt. Niet alleen wa* dit opnieuw van
plaats veranderd, maar nu stonden er eenige
kleine boompjes bij, dio er den vorigen dag niet
waren.
Daar hij er nu genoc-g vm wist, was Mous
sa op zijn paard gesprongen en in allerijl naar
het ka_ip teruggedraaid, want hij wilde den
Arabieren den tijd niet laten om uit hun sclluïk
hoek te voorschijn te komen en hem gevangen
te nemen, hetgeen zij ongetwijfeld gedaan zouden
hebben om hem te beletten weer naar ons terug
te keeren.
De kapitein luisterde mei de grootste aan
dacht en zond bericht aan den kolonel. Eenige
minuten later werden er door het geheele kamp
bevelen overgebracht en wapenden de soldaten
zich in alle stil'.Moussa vroeg me een geweer.
Ik gaf hem er een, daar ik overtuigd was, dat;
hij er zich van zou weten te bedienen. Hij was,
even sterk als een Euroieesche jongen van vijf-:
tien jaar, wist heel goed een wapen te hantee-
ren en ik mocht hem het middel niet weigeren
om zich te verdedigen tegen lieden, die hij als
zijn grootste vijanden beschouwde. In den oor
log, dien wij voerden, moest ieder voor zich
zelf vechten en wist men nooit, van welke zijde
men aangevallen zon worden.
Nauwelijks waren wo onder de wapenen, of
er worden geweerschoten gelost aan de tegen
overgestelde zijde van het kamp, waar wij oiif
bevonden.
„Nu opgepast", zei Moussa, „als de vijand
ginds begint te vuren, vallen ze ons van
doze zijde aan, want ze hebben de gewoonte,
do aandacht af to leiden en al de strijdkrach
ten op óón punt te lokken, om lang» een ander,
binnen te dringen".
De jongen had gelijk. Op hetzelfde oogen-
blik werden we krachtig aangevallen en ditmaal!
niet door enkele mannen, maar door een bende,
goed gewapende, vastberaden Arabieren. Ziji
dachten er blijkbaar niet over, zich na enkele,
geloste schoten terug te trekken en te vluch
ten. integendeelzij wierpen zich op on3, wor
stelden man tegen man, slopen overal in hun,
donkere burnou's van kameelhaar als schimmen
in den nacht rond en troffen ons bijna altijd
door 't schitteren van ouzo uniform, die in de!
duisternis zelfs zichtbaar bleef. Daarbij zijn de
Arabieren net als kattenvoor hun geoefend
oog bestaat er geen volkomen duisternis.
In dit gevecht hoorde ik den kleinen Moussai
een doordringenden kreet slaken en zag ik hem'
'spartelen in de handen van een Arabier, dio,
hem meenam. Onmiddellijk legde ik aan, doch
ik vreesde don jongen te zullen troffen mijn
hand beefde. Ik hield te veel van het kind om
zeker van mijn schot te kunnen zijn en ik werd'
diep geschokt, toen hij mij wanhopend toeriep :i
„Vriend Vriend I"
De roover had zijn paard gehaald en ver
dween reeds met den jongen. Het was nu on-;
mogelijk het kind, dat mijn vriendschap inriep,
aan zichzelf over te laten. Op gevaar af van.
om to komen en door talrijke vijanden omringd'
te worden, sprong ik op Messaoud, waarvan de
Arabieren zich gelukkig nog niet meester had
den gemaakt en snelde den man achterna.
Moussa zag me, want hij hield op met
schreeuwen, zeker uit vrees van zijn vijand:
noodeloos boos te maken en deze jacht van den
eenen mensch op den anderen ging gepaaid
van een snelheid, waarvan jullie je geen denk
beeld kimt vormen. De Arabische paarden heb
ben vleugels aan de beenen, zooals de inboor
lingen zeggen. Niettemin bad ik beter paard
dan de Arabier en haalde ik kern langzamer
hand in. Mijn moedige Messaoud scheen te be
grijpen, waar het om ging. Niets hield hem
tegen. Hij sprong over beken en struiken, meed
alle hindernissen en was vlugger dan ooit.
't Was me, alsof ik dror een bovenaardech wo-
zen werd meegevoerd. Do begeerte om den Mei
nen Moussa te redden gaf mij kracht dien vree*
selijken rit vol te honden,