Hei kreupele poesje. een pcot door het' hok steken en zrjh moe der aaien. De ou.de aap vloog tegen het latwerk op en liet een schel geschreeuw hoeren. „Pas op jongeheeren, want hij is valsch", zei Adolf nog. Toen werd kleine Sam in het koffertje gezet, matroos Adolf ontving de vijfenzeven tig cent en de tocht van Fraas on Tom naar huis begon. Dat was me wat. Angst van Tom, die met leege handen liep, en bazigheid van Frans, die hef koffertje droeg. „'Hou 'tgoed dicht hoer! La3t 'm d'r niet uitspringen! Beweegt hij niet? Hlij zal toch nie'; stikken zeg?" „Och, hou toch op! Ja, ik Iaat 'm d'r uit Springen! Moet je net mij; hebben! Ik |pas wel op! Lucht is er genoeg in den keffer. 'Hij gaat zoo gauw niet dood!" „Toch lekker dat we 'm hebben hè?" zei Tom toen. „En of zei Frans ingenomen. 'Zoo kwamen ze thuis, waar Oor geheim zinnig uit de huiskamer kwam. „Heb je 'm? Sientje js heel niet boveil geweest." i i „Gelukkig. Ja, we hebben 'm! En een leuk ding Oor, o, moet je rien wat 'n grap^ pig wijs heest!" Het koffertje werd op den grond gezet en geopend, drie halzen rekten zich uit en zageneen klein in elkaar gezakt bruin hoopje met een paar slaperige oog jes. 'tl Was avond en all tamelijk laat, dat 1 voelt zeker een jong aapje ook. „Wat lief wat schqttig!" zei Oor. Kijk 'm daar stil zitten, och, 'fis net een kleine kat. Durf je 'm er uit te halen?1' „Nee, laat 'm d'r maar in", zei Frans, „weet je!laten wij oppassen, dat hij nergais opvliegt en laten we 'm dan voor vannacht stiekum in Frik zijn hok op zolder zetten, want Sienals Sieu liet hoort, jaagt ze misschien vanavond, als wij naar bed zjjh, het beest de deur uit." Ja, dat was ook zoo! Dat kon Sien besÜ doen. Neen, zjj mocht het niet weten, niat vóór vader en moeder thuis kwamen en dat was over drie dagen, neen, Sien moest .het beslist niet merKert. Dus brachten ze heel geheimzinnig Sam- Jnie op zolder, zetten hem in Fjnk'3 hok ©pi wat stroo, voorzagen hem voor den nacht van een schotel brood en melk en deden, toen ze heelemaal klaar waren, de zolderdeur op plot. Kleine slaperige Sam mie l'iet alles met zich doen, enkel keek ihij zoo erg bedroefd, ills Verlangde hij raar moeder en matroos Adoif. Den heelen nacht zat Sammie daar boven en 's morgens vroeg kreeg hij weer bezoek, weeir brood en melk op een schotel, of schoon hij het andere nog heel niet op had. Dien dag moest ons drietal naar school en nog drie dagen, waarin ze Sammie op gesloten op den zolder hielden. En niog '- had Sientje niets gemerkt. Hoe langer Sam mie boven was, hoe zoeter hij werd. Tot eindelijk vader en moeder ween van den trein kwamen. In optocht werdeto 1 ze het huis ingevoerd, daar overstelpt met uitroepen van het verheugde drietal: „O, ■maar nu weet u nooit wat wij hebben! Baadt toch eens! Zooiets prachtigs! Zoo iets bijzondersO, gaat u toch .eens mee naar den zolder." Vader en moeder togen mee de trappen op, werden gezet vlak voor 'Fik's oude hok. „Nu j-aadt eens een, twee, drie, daar gaat het hok open," „Een hond", zei moeder, „en misschien een konijn", zei vader. „Neen!" klonk het toen: „Een aap! Een aapje!" „He-e-e", zei moeder gerekt en vader zette zijn lorgnet op. „Laat eens zien dan! Sesam, opent u!" En daar vloog liet hok epen. Frans stak zijn hand er in eu haalde het bruine diertje voor den (lag, legde het op een stukje tapijt aan vgders voeten. Sammie k6=k niet eens op, zat daar maar stil in elkaar met zijn oogjes dicht. ,.0ch, 'ijj sl'aapt weea-", zei Col-, ,',hrj slaapt haast Sltrjd." j Maar vader, knap dokter als lij was, zag in Sammie dadelijk een patiënt. „Het 'arme dier is haast dood van den honger", zei hij. „Dood?yan honger?En daar etaan nog. drie schotels met eten!" riepen za Uit 1 i „Ja, maai* als hj dat nog niet etsn kan!"- Datdat hadden ze niet geweten. Wat 'tea verschrikkelijke gew,aapverding! 'Een beest laten doodhongeren, als je er zooveel van houdt! Ze huilden er al-Ie drie om. Teen kreeg vader medelijden. Och, hij wr.s toch een knappe dokter. Kon hij dan gec-n ziek aapje genezen? „Oor", zei hij toen lachend, „bezit je nog een poppenzuigflesch? Haal die dan eens gauw vot ïtet lauwe melk!" Oor stond haast sprakeloos, maar ze ren de heen, haalde wat vader gebood en lach nu niet, lieve lezers, maar aapje Sam mie ging met een zuigfiesch het hondenhok weer in. Of hij die lustte! In een pogwerik was de fiesch leeg. Wat een geval! Een aap. als baby! MaarSammie is er van vele zijig- fleschjes lekkertjes bovenop gekomen, hij sliet' niet aldoor meer, groeide als kool en werd zoo ondeugend als een kwa jongen. Op zolder was er niet lang meer met hem huis te houden, hij klauterde op koffers eu kisten, ja, is zelfs een keer bijna uit het dakraam op den loop gegaan. Toen is hij naar den tuin verhuisd, waar hij aan een lang dun kettinkje in den seringeboom za; en met wijze oogen zijn omgeving af keek. Of Frans, Tom en Cor dien zomen plezier in hun tuin hadden? Of er geloop was van kennissen? Nu, asjeblieft! „Zeg hebben jelui 't gehoord? Zullie hebben eert ■aap in den tuin", zei iedereen Op school. E11 ieder keer na twaalf en vier uur stoof er esn lachende groep de achterpoort in. En iedereen vond 'tzoo leuk, dat ze alle maal wel een aap w'ilden hebben. „Nou", zei Cor dan, „vijfenzeventig cent heeft ie gekost en je moet hem met de zuigfiesch opbrengen,»'twas een heel ge- va!, en er is ook altij^geen matroos, waan je apen koppen kan." Dat was zoo. Cor had gelijk. Er stond ncoit meer een advertentie in de krant, of schoon de schoolvrienden nauwkeurig ople.- ten. Matroos Adolf was zeker ver in de tropen. Maar nu Sammie. Wat bleef hij lang de leuke kameraad van ons drietal. Later laterwant ook esn aap wordt groot en cp den duur lastig in den tuin, is hij in Artis gaan 'logeeren. Dat was nog het beste voor hem, zei vader. En Artis wou 'm graag hebben. En als er nu soms esns lezertjes in Am sterdam in Artis komen en daar in 'tapen.- hok een lichtbruino aap zien, die direct op kinderen afkomt en zijn poot door 'B hek steekt, dan is dat Sammie. Hjj luistert naar zijn naam en is uit honderden te herken nen. Tenminste zoo vertelde Cor. Naar het Engelsch van Z. A. R. NESBIT. Bewerkt door C. H. Op een mooien, zonnigen ckig zat Witje, een aardige, sneeuwwitte poes, op den rug van Bles te spinnen. „Woef, woef, weef!" klonk het op .ns en daar kwam Quick, de hond, aange sprongen.' Witje zette een lioogen rug en blies kwaad naar hem. Bles legde zijn ooren in dten nek en liet het wit van zijn oogen zien. ,,Wat beteekent dat leven?" vroeg hij. „Wat ben je toch nog een ongemanierd jong hondje, Quick!" Maar Quick trok zicli zijn woorden niet aan. „Woef, woef, woef!" blafte hij op nieuw, terwijl zij vroolijk in het rond sprong. „Bob zal je voor het rijtuigje spannen, Bles en wij gaan allemaal uit. Ik mag op de achterbank zitten en we gaan een heel eind rijden." Jij zult van den rug van Bles af moeten, Witje en ik zal je stellig te pakken krijgen, Iet maar eens op J" blafte hij. Als eenig antwoord begon Witje opnieuw tegen, hem tc blazen. Zij en Quick waren geen beste maatjes. Quick plaagde haar zooveel hij kon en zij had hem reeds me nige krab over zijn neus gegeven. Nu werd Bles door Bob gehaald en inge spannen. Quick liad! dus de waarheid' ge sproken en Witje moest van den rug van het paard af. Orn echter niet te licht in de buurt van Quick te komen, sprong zij in de ruif van Bles. Quick haar achterna! Intusschen had Bob het paard ingespan nen en reed hij vóór het huis. Nellie, die een witte jurk aan had, stpnd reeds te wachten. Haar oom, dokter Land, bij wien zij logeerde, moest alien middag een patiënt buiten bezoeken. „Oom, Ooml 't Rijtuigje is er al!" riep zij ongeduldig uit. „Ik kom," antwoordde dokter Land; „stap imaar vast in." Nellie deed dit en toen haar oom uit huis kwam, ging hij naast haai* zitten en nam de teugels in zijn hand. Bob en Qilick zaten op het achterbankje en weg re den gij. „Is het ver?" vroeg Nellie. „Ja, nogal ver," luidde het antwoord, ,en we krijgen een steilen heuvel te be klimmen." „Ik kan dien heuvel best oploopen," zei Nellie nu„dat maakt het vrachtje wat lichter voor Bles." „Goed," zei haar oom; „ik kan merken, dat je van dieren houdt." Bles draafde vroolijk voort. Na een tijdje kwamen ze aan de steile helling. „Laten we nu een eindje loopen," zei dokter Land. Hij stapte uit en hielp Nel lie, Daarna liepen zij den heuvel op; Quick rende hen vooruit. Aan den éénen kant van den weg' was een bosch en uit dit bosch klonken angst kreten. „Wat is dat?" vroeg Nellie verschrikt.. Haar oom bleef nu staan luisteren en' antwoordde: „Ik ben bang, dat 't het één of andere dier is, dat in een klem gevangen zit." „O," riep Nellie uit, „laten wij 't aan helpen Bles werd nu aan de zorgen van Bob' toevertrouwd en Nellie en haar oom gin gen het bosch in. Quick zou niets liever gedaan hebben dan het volgen, maar d>k- - fin* hii ook in een klem zou raken. Quick werd daarom gefloten en in het rijtuigje gezet. Zij liepen nu naar de plek, vanwaar 't geluid kwam. „Kijk vooral goed toe, waar je loopt, Nellie," zei haar oom, „anders raak je' misschien met je voet in een klem ver ward." „Wat een akelige, wreede dingen zijn dat tochriep Nellie verontwaardigd uit. „Ja, dat zijn het zeker!" zei dokter Land. Op dit cogenblik hoorden zij weer een angstkreet. Ditmaal kwam deze van heel dichtbij en daar Nellie meende, dat zij de bladeren zag bewegen, kekon zij en haar oom aandachtig toe. Even later ontdekten zij den kopv van een poes en toen zij bij hem kwamen, zagen zij, dat het arme dier met zijn poot in een klem zat. Nellie sprak zacht tegen hem en hij sclieen te begrijpen, dat er liulp kwam op dagen. Dokter Land maakte de klem o>pen Gn liet het arme poesje er uit. Het onge lukkige dier kon echter niet op zijn poot jes staan: het was kreupel, viel om en bleef stil liggen. Nu nam Nellie het op en droeg het naar het rijtuigje. Zij legde het op een deken onder de bank. Daarna lie pen zij den heuvel verder op. Toen zij boven waren aangekomen stapten zij weer in, waarop Bles lustig voort- draafde. Na een tijdje stapte dokter Loncl uit om zijn patiënt te bezoeken. Nellie reed nu wat rond en na een kwartiertje kwam haar 00111 weer bij haar. Vlug reden zij nu naar huis. „Mag ik het poesje naar den stal bren gen?"- Misschien speelt Witje er wel meer," zei Nellie, Dokter Land vond dit goed en zij bracht het kreupele poesje dus naar den stal. Bob maakte een nestjo van zacht hooi voor Let arm o dier, bette zijn bezeerde pootje en Nellie gaf hem een schoteltje met melk. Toen Witje dien avond op den rug van Bles sprong, vertelde deze alles wat er ge beurd was aan de poes. „Ik zal morgen ochtend heel lief tegen het kleine ding zijn," zéi Witje, vóór zij ging slapen. Den volgenden morgen kwam Bob weer eens naar het kreupele poesje kijken. „Het is heelemaal geen mooi dier, maar we zullen dubbel vriendelijk yoor faem zijn," z«i tui-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1923 | | pagina 12