No. 40. Donderdag 5 October. Anno 1922
Kapitein Curiey's Jongen.
Kaar het Engelscb van' HOENIBROOK.
•Vrg* bewerkt door C. ET.
S)
Vervolg van HOOFDSTUK II.
Iniusschen' liep kapitein Curley, met zijn
Vrachtje den heuvel op rn de richting
der huisjes, welke zoo zeer zijn misnoe
gen opwekken. Hg deed dit met eigen-
oaardige gevoelens. Over het algemeen had
hg een hekel aan' „zomermenschen" en
„zomerkinderen", zooals de bewoners van
Fenton Haven de enkele gasten noemden,
'die hier gedurende de zomermaanden kwa
men. Hij beschouwde ze als een' lui volkje,
dat niets te doen' had en in zijn oog aller
lei dwaasheden beging, zooals het roeien
en zeilen in booten, waarover zij geen
baas konden blijven, zoodat deze omsloe
gen en' de visschers hen moesten redden.-
En in' het bijzonder had hij het land aan
vrouwelijke' gasten, die op de rotsen gin
gen zitten" en schilderijen maakten van de
Fee', welke kapitein Curley wel nooit g9-
liïen had, maar die hij toch' als „grooten*
pnzin" beschouwde.
Do- oude zeeman was nooit getrouwd
geweest. Hg had, zooals de meeste lie
den vati zijn soort, een goed hart, al kon
lij zich dikwjjls onvriendelijk en zelfs heei
Jrommig voordoen.
Zijn boot, de kleine visschersboot, welke
tij r,Do Zeemeeuw gedoopt had, - was zijn
'files.
Terwijl hij het kind, dat een jaar of
tegen was, den heuvel opdroeg, mompelde
Sij in zijn baard:
„Ze hadden beter op je moeten passen,
kleintje en je niet alleen aan een vreemd
b- 'a, spelen."
Het meisje verstond hem niet héél em aai,
tnaar zg begreep, dat hg haar vriendelgk
gezind was.
„Dank u wel, dat u mg gered hebt,"
«ei zij mat „Tante Linda zal u ook nog
vel bedanken."
Op dit oogenblik hadden zij het bewuste
puisje bereikt. En dame in een witte japon
iat vóór het huisje te schilderen. Kapi
tein Curley had een eigenaardige gewaar
wording, toen hij op den ezel vóór haar
fen fel-gekleurde schilderij van de haven
tag, met zijn boot, „De Zeemeeuw" erop.
De dame in het wit sprong haastig op,
foodat een paar penseelen op den grond
'ielen.
„Wat is er gebeurd?" vroeg zg ver
schrikt ,/t Kind heeft zich toch niet be
zeerd?"
Kapitein Curley verhaalde in een paar
woorden de' toedracht der zaak.
„Ik geloof niet, dat u een dokter hoeft
Je halen," zei hg, „als u haar maar -dade
lijk in bed stopt en' haar wat warms laat
jdrinken; en en als u in 't vervolg
teler op haar Iet in plaats van' de zee
hit te schilderen
Hij nam zijn jas en ging heen in het
-fiere bewustzgn één' der zomergasten ten
"minste eindelijk eens duidelijk gemaakt te*
hebben, wat hij tegeü hen had. Weer op
jhet strand teruggekomen, keek hg* langen
•tijd naar „De Zeemeeuw",
i De armen, waarin: hg het kind gedra-
•gen had, kwamen' hém nu Teeg voor»
beb O&ö&s!\ 2öi hg half feiaggn&i
monds. „Maar wie weet, of ik hem altijd
zal'houden? Misschien komt zijn werkelgke
vader den een of anderen dag toch nog
opdagen, af zou ik het haast niet denken.
Hij zaï' wel verdronken zgn!"
HOOFDSTUK III.
Tempie's geschiedenis.
„Meisjes zgn meisjes en zij is zelfs
nog maar een klein meisje," zei Tempie
minachtend in zichzelf, toen hij drie dagen
later weer op zijn ton' zat en het „zomer-
liind" langs het strand op zich af zag
komen.
Haar stap was even vlug en dapper als
vóór het ongeval. Zij zag er echt zomersch
en vToolijk uit, met haar zonnig gezichtje
en haar blonde haar, dat lustig om haar
hoofdje wapperde in den wind. Zoo kwam
het, dat zij den visschersjongen voorkwam
als de zomer zelf, eigenlijk nog veei
zonniger dan de' meeste zomers zgn.
Het leek hem, alsof zij zóóveel vroolijk-
heid om zich heen verspreidde, dat het
heele strand er stralender door uitzag.
Vandaag scheen zij regelrecht op een be
paald doel af te stappen. Naast haar
wandelde de schilderes, van wie do oude
kapitein gezegdhad, dat zij de zee „ha-
maakte". Tempie wist nu, hoe ze heetten,
re bede had liet hem verteld. De oudste
was-juffrouw Latimer uit Boston, het kind
haar nichtje: Elsje' Sinclair.
Beiden stapten regelrecht op de boot
af, waarin kapitein Curley onder zijn blauw-
katoenen parasol lag te rooken en naar
de golven te kijken. Hij richttte zich op,
toen zij vlak bij hem bleven stilstaan en
tikte zelfs even tegen zgn zuidwester. Elsje
was zoo'n lief meisje en haar tante zag
er dien morgen zóó vriendelijk uit, dat de
visscher toeschietelijker tegen de „zomer
gasten" was en bun „goeden morgen" zelfs
opgewekt beantwoordde.
Maar toen juffrouw Latimer hem nog
eens met tranen in de oogen begon té be
danken, fronste hij het voorhoofd en haalde
hij zwaar adem.
,,'t Is de moeite waard! U hoeft er mij
heelemaal niet voor te bedanken," ant
woordde hij. „Bovendien heeft Tempie haar
uit het water gehaald. Wat had de jon
gen anders kunnen doen."?!"
„Wie is- Tempie?" vroeg juffrouw Linda
Latimer nu, vastbesloten haar dankbaar
heid niet onder stoelen of banken te steken.
„Daar zit hij, op die leege vischton.
Maar ik geloof, dat u hem geen plezier
doet met hem te bedanken. Hij is het niet
gewend en heeft bovendien niets bijzon
ders gedaan."
De kapitein keek naar den jongen en
Tempie had, toen hij de beide „zomergasten"
zag naderen, niets liever gewald dan dat
hg in de golven kon verdwijnen, net als
een duikende zeemeeuw.
Hij was er nog minder aan gewend da
mes te groeten dan kapitein Curley. Toch
bracht hij het er beter af. Terwijl* hij van
zgn ton afsprong, greep hij met zijn bruine -
vingers naar zijn pet. Eén oogenblik scheen
hij te aarzelen, maar toen nam hg haar
haastig af. Hij keek de „zomergasten" aan
miet oogen, waarin vroolijke lichtjes
dansten bij dei dankbetuigingen voor Elsje's
redding.
„Omdat ze in het water viel en ik het
zsg, baalde er haar na$uy£lgk jtfy' ant
woordde hij. „Ik geloof, dat zij het nu wel
niet meer wagen zal op drijvende plankeD
te föopen. Het scheepje heb ik gered; ik
ben er heen gezwommen vóór het verplet
terd werd tegen de rotsen. Ik heb het
opgeknapt en het zeilt nu weer prachtig."
Na even gedoken te hebben, haalde hg
uit de leege ton den miniatuur driemaster
te voorschijn, die zijn vrouwelijke kapi
tein bijna het leven gekost had. Hij liet
hem haar zien.
Eén der masten wa/s vernieuwd -evenaile
de zei/Ten
„Ik zal je leeren het te laten varen, als
je dart' graag walt," ging hij voort. „Er zijn
een massa kleinigheden, waaraan je den
ken meet en die zeelui alleen weten." Dit
laatste zei hij niet zonder trots.
Natuurflijk was het „zomerkind" hier
voor te vinden. Zij greep do sterke, bruine
vingers van de hand, d-ie haar gered had
en trok den jongen meo naar de golven.
Juffrouw Latimer sloeg het tweetal
eenige oogenblikken gade het dansende,
kleine figuurtje in het) .water en den jeug
digen onderwijzer in -zeemanskunst. Toen
liep zij weer terug naar den ouden kapi
tein.
„Wat een aardig, open gezicht heeft die
jongen!" zei zij. ,,E.n het is een fijn gezicht
ook, als is het dbor do zon en het weer
heelemaal bruin geworden. Is hét uw
zoon?"
„Nee! Hij lijkt ook niet veel op mij,
vindt u wel?" antwoordde de kapitein
lachend, terwijl hij zijn lange beenen bui
ten boord sibak en in het volgend oogen
blik naast de dame stond.
„Maar wie is hij dan?" De toon der
vreemde dame verried duidelijk bel angst el-
ling.
„Wel, de menschen in de omliggend©
plaatsen, waar wij onze visch verkoopen,
noemen hem Temp ie .van Fenton Haven.'
Zij hebben hem dien naam gegeven, denk
ik, omdat hij er niet zooveel heeft als an
dere jongens en de haven hem aanspoel
de. Ik heb hem als zoon aangenomen."
„Dan is daar zeker een geschiedenis
aan verbonden?"
„HmHm I" klonk het, waarop kapitein
Curiey's mond zicli sloot als een oester
schelp, tewijl de oude zeeman een dikke
rookwolk door zijn neus blies.
Hij overlegde bij zichzelf, of hij al bf niet
aan de -nieuwsgierigheid der „zomerdame".
voldoen zou. Hij besloot 'er toe over te
gaan en zei langzaam:
„Ja, er is een geschiedenis aan verbon
den het is een lang verhaal, zoo dat u ver
standiger doet met erbij te gaan zitten.'*
Juffrouw Latimer gkig nu op een paaltje
zitten en was zóó vol belangstelling, dat
zij niet eens bemerkte, dat haar mouw in
aanraking kwam met een ton visch1. Kapi
tein Curley stond naast haar; hij had zijn
zuidwester in dén nek geschoven, de handen
in de zakken gestoken en volgde met de
oogen zijn aangenomen zoon, terwijl deze
het kleine scheepje in een kreek liet zeilen.
„Even vóór Kerstmis is het elf jaar gele
den, dlat ik den jongen voor het eerst zag,"
begon hij. „Ik had gevaren en visch gevan
gen met de „Zeemeeuw", zoo heet mijn
boot, die u hier ziet. Het stormde gewel
dig. 't Was een eerste sneeuwstorm, zoodat
je geen meter yóór je uit kon zien* Ik