Wie de sterrekinderen het koningskind noemden.
■wil ir wel zeggen, dat üc blij was, veilig
de haven binnegeloopen en bijna thuis te
zijn. Ik nam me vóór, nooit meer in den
winter er op uit te gaan, toen ik vlak bij
mijn boot een angstigen kreet als van een
'kind hoorde. Het was een heel zwak ge
luid en ik luisterde aandachtig.
Daar hoorde ik een man om hulp roe
pen, maar ook zijn stem klonk zóó zwak,
dat het geluid in den storm bijna verloren
ging. Wij zochten met een lantaarn in de
richting, vanwaar het geluid kwam en in
minder dan vijf minuten hadden we een
man en een klein jongetje uit een roei
bootje gehaald, dat er uitzag als een wieg
'yan sneeuw en ijs.
Het jongetje was Temp ie. Het kind was
bijna dood gevroren, maar toen wij hem
'flink wreven, kwam hij langzamerhand weer
bij en hoewel hij waarschijnlijk niet ouder
j dan drie jaar was, had ik, vóór wij aan wal
i stapten, toch hoop hem in het leven te
.kunnen houden. De man was er erger aan
'toe. Zijn handen waren vastgevroren aan
de roeispanen van het bootje. Het was een
'neger, .zwart als roet, en zijn kaken waren
zóó stijf op elkaar geklemd, dat wij bijna
fgeen woord uit hem konden krijgen.
I Eindelijk kwam ik er achter, dat hij tot
[de bemanning van een boot behoorde, wel-
fke op de rotsen te pletter was geslagen.-
;Hij zei, clat allen verdronken waren, be-
Ihalve hij. Hij was met het kind in een
bootje gesprongen.
,,Van wicn is de jongen?" vroeg ik, toen
jik zag, dat $e neger stervende was. Met
'groote, rollende oogen keek hij mij aan en
[zei:: ,Niet van mijl' wat al heel duide
lijk was, daar Bet kind1 geheel blank was.
„Hij hij heet TempleGeef hem
aan zijn vader terug 1"
De laatste woorden bracht hij er met
veel moeite uit en in het volgend oogen-
blik stierf hij. Ik' begreep, dat hij al niet
meer bij zijn verstand was, Want 'de vader
jvah liet kind moet natuurlijk deel hebben
uitgemaakt van de verdronken bemanning.
Hoe zou zoo'n klein baasje anders op zee
tornen?"
Juffrouw Latimer Kaaide diep adem. Zij
Bad het verhaal met geen enkele vraag öf
opmerking onderbroken en 'de kapitein be
loonde haar geduld! door haar alles te ver=
tellen.
„De vader van het kind moet natuurlijk
deel hebben uitgemaakt van de verdronken
bemanning", Herhaalde hij, alsof hij zich
zelf geheel van de waarheid dezer woordeh
wilde overtuigen. „Een man van 'de krant
kwam hierheen. Hij zag den jo.igen en
schrijf een lang stuk over de schipbreuk in
de krant. Zoo eindigde het. Niemand kwam
het kind opeischen. Daarom nam ik hem
als mijn zoon aan. De vrouwen van Fen=
ton Haven wilden allemaal over hem moe
deren én zij hebben hem ,Tempie' genoemd,
'omdat dat aardiger klinkt dan Temple* en
niemand zijn voornaam wist. Zelf scheen
hij dien ook niet t© kennen, 't Eenige wat
hij riep, was ,Pete' én daarmee bedoel
de hij waarschijnlijk den neger.- Hij scheen
zijn geheugen door de uitgestane kou en
angsten geheel verloren te Hebben. De
dokter zei, dat wij hem niet naa" moch»
i ten vragen, maar dat wij daarentegen ons
Best moesten 'doen hem de schipbreuk te
laten yergetén."
„Ek hij schijnt die werkelijk vergeten té
zijn," mompelde juffrouw Latïmer met trfl-
lende lippen, terwijl zij het vlugge figuur
van 'den jongen gadesloeg. dat zijn
heelé gosChiéderrisT'
„Het voornaamste ten minste," antwoord
dé-de kapitein. „Maa-r er is nög iets, wat
ik niet verteTd heb. De neger droeg een
gouden medaille om zijn Bals ik geloof niet
dat die van Hem was. Ook die werd door
niemand opgeeischt, zoodat ik 'm met Het
End mJee naar huis nam en 'm naast mijn
Oudé koekoek-klok ophing. Er was een
mooie nieuwe zilveren dollar bij Het geld,
'dat ik voor de viscB, in dien st-ormachti-
gemnacht gevangen, kreeg en ik hing dien
'er 'onder, daarbij 'de', gel ofte afleggend, dat
ik zoolang ik 'm niet uitgegeven Had
nooit meer 's winters uit vïsschen zou
gaan.
Ik ga wel niet alleen bij móói weer er
«todisde de kapitéin, „maar alfl
het al te erg isr blijf Ik toch thuis. Ik heb
veel last van rheumatïek en 'die maakt 'deT
botjes stijf. Dan blijf ik maar weer eens
een paar weken aan wal en verkoop de
visch, die de anderen binnenbrengen. Daar
staat mijn wagen en dit is mijn parasol.
Daar lig ik graag onder in de zon te roos
teren, als de botjes pijn doen. Het is
mijn trouwe strandkameraad."
„Dat zal wel", antwoordde juffrouw La-
timer lachend. „Dank u wel, dlat u mij de
geheele geschiedenis verteld hebt."
„Tot uw dienst, dame," antwoordde de
kapitein, vriendelijker dan hij tot nu toe
geweest was. „Ik ben er niet aan gewend
met vrouwen om te gaan, ziet u, want ik
ben zelf nooit getrouwd geweest. Hola!
Tempie! Tem-pie! Het is hoog tijd
om met de visch weg te rijden
,,Wat heeft de jongen nu?!" riep Bij in
-het volgend! oogenblik uit. „Wel heb ik van
mijn levenHet is een kat een half
verdronken kat!"
Het laatste woord werd vol minachting
uitgesproken, want kapitein Curley M'Lean
hoewel eigenaar van een boot en een moe
dig zeeman, had een dwaas visschersbijge-
loof, dat een kat' onheil aanbrengt en hij
zou niot in een boot stappen, waar een kat
aan boord was. OVordt' vervolgd).
In een huisje in de velden woonde een
kléin meisje. Het was een verbazend aarj
dig meisje, dat bijna altijd vroolijk was en
zóó blij lachen kon, dat je duidelijk kon
zien, dat de bloemen, die het hoorden, ook
lachten, en de hond, die altijd verre wau-
delingen met haar maakte, een lachend'
gezicht trok. Het kleine meisje heette Else
en de hond heette Bob.
Else en Bob waren groote vrienden. Ais
je Else zag wandelen, kon je er zeker van
zijn dadelijk Bob te zien.
r Het was een mooie lentedag., Else en
Bob hadden een heelen tijd samen gepraat
over gewichtige diDgen: Else zette nu haar
stroohoed op en Bob kwispelde, daarna'
gingen ze samen op weg.
De heanel was diep-blauw, izoodat alle
bloemen blij waren. Do kastanj éboomen
stonden in vollen bloei en zagen er zoo
machtig en groot uit, dat het leek, of ze
dten hemel wel gauw zouden bereiken.
De zon was niet aoo warm meer en zou
over eenige uren ondergaan.
Else en Bob liepen heel stil door de
Velden en keken naar de vele bloemen. En
bij 'eiken bloeienden meidoornboom moes-a
ten ze even blijven stilstaan, omdat die te
mooi was om! voorbij te loopen.
En ale gouden regens, die bij de boer
derijen bloeiden, moesten ze staan bewon
deren.
Toen zei moe werden, gingen ze onder
een ouden, 'dikken kastanjeboom zitten,
dicht bij elkaar. En Bob keek Else met
zijn bruine oogen nieuwsgierig aan.
„Bob," zei Ëlso, ..heb jij wel eens een
koningsHnd gezien?"
Bob Kwispjéïdé. „Ik nog nooit," zei Else
„ik zou er graag eens willen zien, én jij?"
Bob kwispeldë weer.
Toen zei Else: „Ik' weet wat: We zullen
'dc sterren vragen, waar een koningskind
is. De sterren kunnen 'de Heel© wereld
'overzien, duS moeten ze wel Veel weten!"
Bob vond dat. best. maar hij dacht, dat
stellig geen een koningskind liever kon zijn
dan zijn vrouwtje met haar groote blau=
we oogen én Baar goudblond haar. Maar
alles wat zijn vrouwtje wildé, wilde litj
ook. En toen ze naar Buis terug wandel
den, waren ze dus? besloten 'dé sterren te
vragen, waar 'één koningsEnd té vinden
Het w«5 een mooie sterrenhemel dïën
naoht.
In-vredig lag Elsje's kleine huisje in do
velden onder dien hoogën hemel. Dewind
ruischte zacht door de hooge kastanjeboo-
men en Verder was de. wereld stil. De deur
ging open en Else kwam naar buiten, ge--
volgd door Bob. Ze liepen heel voorzichtig,
want niemand in Het Huisje mocht weten,
wat zc gingen 'doen.
Bob duwde zijn lijfje tegen EfeeV beenen
aan én teek naar haar met trotfWé^ oogen.
Else zag er teer en klein uit. Zé Had een
wit nachtjaponnetje aan, en al haar krul
len sprongen rond haar gezichtje.
Else stond stil en strekte de armen uit
naar den sterrenhemel. „Sterren", gei ze,
„zeg mij, waar kan ik een koningsEnd
vinden?"
Toen geschiedde er een vreemd ding.
Vóórdat Else wist, wat er gebeurde, waren
zij en Bob plotseling omringd door sterre
kinderen, die in een grooten kring om Hen
heen dansten en zongen.
Else sloot ©ven haar oogen. En Bob
stond met zijn haren overeind van verban
zing.
En toen kwam een sterrekind uit den
kring naar voren gn zei: „Kleine Else, zul
len wij je zeggen, waar wij een koningsEnd
hebben gezien?"
„Ja," zei Else zacht, en baar hartje
klopte van verwachting. „Kijk dddr!" zei
het sterrekind en het wees naar Else's
huisje, „ddar woont een koningskind
„Maar.,..,"1 zei Else, „dat kan niet:
daar woon ik."
„Ja," zei Bet sterrekind, én het lachte
zacht, „daar woon jij."
En toen lachten alle sterrekinderen en
keken Else aan en zeiden: „Else is het ko
ningskind! Else is het koningskindEn
vier sterroEnderen namen Else op en 'droe
gen haar voorzichtig naar een hoogen, trot-
schen kastanjeboom. En vier andere (ster
rekinderen vlochten een krans van made
liefjes. „Dat is Else's kroon!" zeiden ze
en legden haar Else op het Baar.
Toon fluisterde het sterrekind, dat het
eerst Bad gesproken: „Kleine Else, err weet
je dan niet', dat je een koningskind bent?
En weet' je "ook niet waarom 7 Els©, liet is
omdat je zoo Vroolijk 'en blij bent en van
'de bloemen én dieren en van 'de üeele
mooie wereld houdt. Voel jë jezelf niet Héél
rijk?" „Ja," zei Else droomerig, „etorre-
kinderen, jullie bent misschien nóg mooier
'dan de bloemen. Ik zal jullie' nooit Verge-
ten." „Je bent 'ons Koningskind!," fluister-
de Bet 'eterrékind, „wij Bonden aoo veel
van jé."
Else glimlachte. En Heel voorzlohtïg droe
gen vier sterréEnderen haar teru^
Bet; Eeïné Buisje'. En 'ze 'droegen Baar ge-
ruLschloos do trap op én legden haar neer
in Baar bedié. „Nu zal Bet enkel een droom
voor Baar Tijken," fluisterde 'één van hen,
-„"en ze zal nïet 'weten, rdat zé altijd 'ons
koningsEnd zal zïrn."
En Eisten Baar allé vier op Bet voor
hoofd en slot)en zachtjes weg naar Buiten.
Bob was Elsé gevolgd en stond nu voor
Bet huisje. De sterrekinderen hadden ver
geten Bern in te laten. Maar hij vond bet
niet zoo érg, want Hij was zoo blïï. dat Else
eën koningskind wa'S. Hij had ook gedacht,
dat niemand anders Bel koningskind had
kunnen wezen
Dé sterrekinderen Vlogen zingend op
naar don hemel en waren "spoedig zoo ver
wég, dat Bob zé niet méér Kon ziem Hij
kwispelde, want Hij vond de 'sterreEnde
ren zoo lief.
Den volgenden morgen, toen moeder
Else wakker kuste, zei Else: „Moeder, ik
ben een koningsEnd." Dat' begreep moe
der niet. En Else vertelde alles, en toen
leek het, 'dat moeder Het begreep.^
„Blijf een koningskind," zei ze, én ze
kuste Kleine Else.
Bob weid binnengelaten, en Else begon
'dadelijk met Hem te praten. Maar Bob ver
telde nïet, waar de sterrekinderen gebïe-
ven waren.
„Zou 't een droom zijn geweest?" vroeg
Else.
Maar Bob wist, dat het geen droom was.
En Bij kwipesldë zóó Hard, dat zijn Heel©
lijfje schudde.
Hij vond het zoo 'gewoon, dat Else het
koningsEnd was. En toen hij 't de bloemen
vroeg, zeiden dié, dat ze Bet altijd al Had
den geweten.
En toen Else weer uitging met Bob, was
het, of heel de wereld fluisterde: „Eteë
is een koningskind Het koningskind van
de sterrekinderen
Ed Etee lachte, oswtet a© aoo blij waë.
90 SMITS.