Het loon yan den nijvere, door F. H. VAN LEENT. Ten tijdte dat keizer Augustus heer schappij voerde, leefde te fteme de fabel dichter Phaams, aan wien wij onder an dere ook nevensgaande label te danken hebben. In een groot woud, dat zich langs den noordelijken oever des Tiberstrooms tot aan de Tyrrheensche zee uitstrekte, woon den eens twee kolenbranders, welke beide, ondanks hun koninklijke namen, zeer arm waren. De een, Numa, was geheeten naar den tweeden en de ander, Tarquinius, naar den zevenden koning van Home. Numa, een ijverig arbeider, bezat een brave huisvrouw en vijf gezonde levens lustige kinderen. Niettegenstaande hij van den vroegen morgen tot aan den laten avond vlijtig arbeidde, bleef schraalhans kok in zijn schamele woning, zoodat de zeven sneden brood, welke Livia, zijn huis vrouw, eiken morgen voor ontbijt uitdeel de, nauwelijks voor vijf zulke hongerige magen toereikend kon geacht wordfen. Geheel anders was het met Tarquinius gesteld. Dezè, die voor vrouw noch kind behoefde te zorgen, kon door minder te arbeiden allicht genoeg voor zich zeiven verdienen. Bovendien was hij liever lui dan vlijtig, zoodat hij, zoolang de nood hem niet dwong, de voorkeur gaf aan lang uit gestrekt in het lommer dier boomen te liggen slapen, dan de bijl te hantecren of kolen te branden. Eens op een schoonen lentemorgen was Numa druk bezig in het zweet zijns aan- schijnn een zwaren, statigen eik te Kap pen, welke op weinig schreden afstand van den Tiberstroom zijn spitse kruin hoog ten hemel Eief. Eeeds kondigde een inwendig knappen en trillen den nabijzijnden val van den v/oudreus aan, loen Numa andermaal de scherp gewette bijl met beidb handen forsch omhoog hief, om door een laatsten en wel- gemikten slag zijn arbeid te voltooien. Helaas! een zware ^beproeving toefdei den nijveren houthakker. Het onontbeerlijk werktuig, waarmee hij sinds jaar en dag den kost verdiende voor zijn talrijk huisgezin, was door een nood lottig toeval van den steel losgeraakt en vcor dat Numa den beslissenden slag had kunnen toebrengen, in den stroom ge raakt en in de diepte verzwonden. Geriiimen tijd hield de wakkere kolen brander een steenen beeld gelijk den starren blik gevestigd op de plek waar hij zijn dierbaar kleinood had zien verdwijnen. Immers zonder dat vermocht zijn arbeid nietsde sterkste arm en de krachtigste vuist waren niet in staat een boom te vel len. En een andere bijl te koopen, daartoe ontbrak het hem aan de noodige middelen. Wat te doen? Overtuigd, dat geen aardsche macht in staat was hem te helpen, wendde hij zich om bijstand tot de Goden. In diepen ootmoed knielde hij aan den oeverzoom nederheete tranen biggelden langs zijne dtoor zon en weer gebruind, wangen, terwijl hij nokkend smeekte: „O Gij machtige Goden, komt mij arme ster veling te hulp Het gebed van Numa werd verhoord. De God des Tiberstrooms kwam op de opper vlakte der wateren te voorschijn. ,,De Go den hebben uw bede vernomen, o sterve ling, en zijn bereid u te helpen," dus sprak hij, en hierop met beide handen een zwaar goudten voorwerp omhoog heffende, ver volgde hij,,Gij hebt door een noodlottig toeval een bijl verloren, niet waar? Welnu het vöVmiste is gevonden, hier hebt gij uw werktuig terug." Hoogst gelukkig over deze spoedige red ding richtte Numa zich tot de Godheid om het aangebodene in ontvangst te ne men. Zijn blijdschap verkeerde alras in droef heid. „Ach, goede Goden I" dus snikte hij, „deze gouden bijl behoort mij niet. Hoe zou ik mij zulk een kostbaar werktuig hebben kunnen aanschaffen?"- •ho Drie kleine jongetjes Hij wou gaan vechten maar verloor, Een werd ontevrêe Toen bleven er nog twee. is Hij vond ze alle negen, dus Toen waren er weer tien* Een kon niet meer van 't lachen En toen bleven er nog vier. Een kon niet zwemmen, nou Toen waren er nog drie. Twee kleine jongetjes ging' om 't hardste loop en, Steeds nog flink ter been En de winner bleef alleen. Een klein jongetje, Ging naar zijn vriendjes zijn. Vier kleine jongetjes Kwamen aan het Vlie Vijf kleine jongetjes; Maakten veel plezier*

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1922 | | pagina 11