Gesluierde Profeten.
De geschiedenis van
den spiegel.
FEUILLETON.
DE PRIJS.
I
kunnen afkomen. ïk weel niet, wat er van hem
geworden zou zijn, als wij de hut niet gevonden
hadden."
„Ik hoop, dat hij er niet ziek van wordt en
jij ook niet, Harry."
.,0, ik ben heel sterk!"
Harry ging nu slapen en het duurde niet
'lang, of Elly hoorde iets- bijzonders beneden.
Zij liep de gang op en keek over de leuning.
Opgewonden kwam zij bij Harry, die juist wak-
kor werd, terug.
„Ja, ze hebben hem gevonden en brengen
hem naar boven!' riep zij uit. „En hij ziet er
lang niest zoo erg uit als jij, Harry!
In het volgend oogenblik ging de deur weer
open cn werd Frits op een brancard binnenge
bracht en in bed gelegd. De dokter, die juist
gekomen was, onderzocht beide jongens.
„Hallo, ouwe jongen!" zei Frits, toen hij
Harry gewaar werd. „Hoe gaat het?"
Harry, door de stem en de woorden van zijn
vriend gerustgesteld, glimlaohte. De dokter con
stateerde, dat Frits zijn schouder en zijn enkel
gekneusd had. Harry mankeerde echter niets.
De kamer werd nu donker gemaakt en beide
jongens sliepen spoedig in. Frits werd echter
.gekweld door allerlei benauwde droomen en
j gooide zich onrustig heen en weer. Toen Elly
den volgenden morgen eens kwam kijken, zag
jij dadelijk, dat Frits niet goed in orde was. Zij
riep haar oom en het duurde niet lang, of deze
begreep, dat Frits koorts had.
Harry kwam er met een zware kou af, maar
Frits werd hard ziek.
(Slot volgt)
'2 (slot)
Een zwarte gedaante kwam onmiddellijk
daarop door de duisternis naar beneden
zwaaien langs het strak gespannen ijzer-
draad. Het was de kleine Nol van -.eeu
wen. "Wij hadden hem boven gelaten om
te zorgen, dat het emmertje met 't bran
dende lichtje op tijd werd neergelaten.
Hij had de tweede komeet aangestoken en
toen hij de hand uitstrekte om het katrol
letje to grijpen, dat over den draad liep,
had hij zijn evenwicht verloren en den
haak stijf vasthoudend gleed hij naar
beneden.
Wij stonden als versteend van schrik en
zagen, hoe hij met vreeselijke snelheid in
onze richting daalde, terwijl hij zich in
zijn wanhoop aan den haak klemde. Het
dunne ijzerdraad trilde door de groote
spanning en toen wij den scherpen hoek
zagen, dien het maakte, dachten wij, dat
hij tegen de rotsen geslingerd en gedood
zou worden.
Bij het licKt onzer lantarens zag ik gé-
durende een ondeelbaar oogenblik zijn
doodelijk bleek gezicht voorbij glijden. Ik
zag Alfred naar voren hollen, met wijd-
uitgesfrekte armen om Nol op te vangen.
Daar raakten Nol's voeten den rotskant,
die de bron omgaftegelijkertijd kwam
zijn lichaam met ontzettende kracht tegen
Alfred aan en vielen beiden in het water.
Tom Martens herstelde zich het eerst
van den schrik en riep
,,Gauw, jongens! gauw! of zij verdrin
ken I"
En vóór wij nog ten volle h°t gevaar
beseften, waarin onze twee vrienden ver
keerden, jvas hij in de bron gesprongen
en trok hij de bewustelooze jongens naar
den kant.
Terwijl hij hiermee nog bezig was, hoor
den wij iemand het pad afhollen en uit
alle macht schreeuwen en razen. Het was
de oude Joris, gewapend met een hooi.
vork en op den voet gevolgd door zijn
hond.
Heeds uit de verte riep hij ons allerlei
scheldwoorden toe. Maar zijn woede be
daarde spoedigmet één oogopslag scheen
hij alles to overzien, olies te begrijpen,
wat er gebeurd was. Hij verloor geen tijd
met vragen, maar stapte regelrecht af op
de plaats, waar Alfred met zijn gezicht
naar den grond gekeerd lag, nam hem
voorzichtig in zijn armen als een kind en
gebood ons hem te volgen met Nol.
De gierige Joris bleek nu een vermomde
engel te zijn. Hij paste de jongens met de
grootste zorgvuldigheid op en deelde on
derwijl rechts en links zijn bevelen uit,
zooals een bevelhebber in den strijd. Bob
werd te paard naar den dokter van het
naburige dorp gezonden en de overigen
moesten dekens warmen, kruiken met heet
water vullen en den leidsman zoo goed
zij konden bijstaan. Geen jongen op de
kostschool heeft sinds dien vreeselijken
naelit ooit meer van gierige" Joris ge
sproken. De dokter constateerde bij Alfred
twee gebroken ribben, Nol had zijn enkel
gebroken en een aantal verwondingen en
kneuzingen opgelocypen, maar dank zij den
moed van Alfred waren ernstiger onge
lukken voorkomen
Meneer Verhagen opende de schooldea-
ren in eigen persoon, toen de treurige
stoet der „profeten" den volgenden mor
gen zijn intrede deed. Meer dan één hun
ner zou zich meer op zijn gemak hebben
gevoeld, als hij nog gesluierd was ge
weest. Ik herinner mij nog levendig, hoe
verdacht de vette, zwarte hand op de
wang van Jaap er uitzag, toen we langs
meneer Verhagen gineen. Twee van ons
droegen nog hun nachthemd.
Zonder twijfel wist 'het hoofd der school
reeds de heele geschiedenis. Hij zei ons
wat bouillon in de keuken te gebruiken en
daarop naar bed te gaan, totdat wij ge
roepen zouden worden.
Eén bijeenkomst van de „profeten" Had
nog plaats en wel vijf weken later, toen
Alfred en Nol weer in ons midden waren.
De eerste was nog wat bleek, de ander
steunde op krukken. Onze vergadering
werd niet in de vallei, maar in de school
kamer gehouden en het was niet de Zwarte
Hand, maar meneer Verhagen, die het
woord voerde. Na een lange verhandeling,
waarin de geheele geschiedenis van de
inwijding vermeld werd, zei hij, dat hij er
tegen was, strenge wetten vast te stellen
en dat hij ook daarom geen verbod wilde
uitvaardigen tegen het sluiten van geheime
vereenigingen. Nu wij wisten, hoe hij er
over dacht, liet hij de geheele zaak verder
aan ons over.
„Nu," zei Alfred, toen wij alleen waren,
„hij heeft zich gedragen als een man. Ik
stem voor den dood van de Gesluierde
Profeten!"
En met algemeene stemmen werd deze
rrc-tie aangenomen.
)In lang vervlogen tijden, nog vroeger
dan toen Thetis de wapenrusting en het
kostbare schild voor haar heldenzoon,
Achilles, bij Hephastos bestelde, leefde er
een vorst, dapper en hooggeëerd, de schrik
zijner vijanden, wanneer hij aangestormd
kwam op zijn strijdkar.
Nu gebeurde het op zekeren 'dag, dat
hij plotseling van een naburigen vorst Het
dringend verzoek kreeg, hem te hulp te
komen, daar de vijanden onverhoeds zijn
land binnengedrongen waren. Ijlings liet
de held zijn strijdkar inspannen, ontbood
zijn krijgslieden en liet zich wapenen. Maar
nergens was zijn sohild te vinden. Ang
stig liepen de slaven van het eene vertrek"
naar het andere, toornig stampte de vorst
op den grond, maar het schild was weg
en bleef weg.
De eer van den krijgsman stond op het
spel. Onmogelijk kon hij van den strijd
wegblijven, maar eveneens onmogelijk was
het zonder schild ter strijdplaatse te ver
schijnen. Verlegen, wat hij doen zou, liep
de vorst ijlings naar zijn gemalin om haar
raad in te winnen, zooals hij in moeilijke
rrevallèn reeds zoo menigmaal gedaan had.
Maar wat stond hij verbaasd te kijken,
toen hij de deur van haar vertrek open
maakte.
Omgeven door haar slavinnen, die bezig
waren haar hals en armen met kettingen
en ringen te vprsïeren, zat de schoöüe
vorstin in hnt midden van bef vertrek voor
het 'daar recht, opgezette schild, dat haar
beeltenis geheel en zeer helder weer
kaatste.
Getroffen bleef de vórst fcfaZn en hevige
toorn welde bii hem op. Maar had vrou
welijke bekoorlijkheid zelfs een Hercules
aan het spinrad gezet, zoo was ook de"
wrevel van d^zen held niet lang bestand
tegen het' liefelijk beeld, dat hij aan
schouwde.
35 - -
„Wel Herman", vroeg zijn Vader, ,,wat
zeg je wel van tante Jo's brief. Valt iet je
niet erg mee, je was al zoo bang dat je je
hier in de etad erg zon vervelen?"
„O, Vader, ik ben zoo bl(j," antwoordde
Horman, „ik won dat ik al bij tante Jo wa&"
„Geduld maar een beetje, de tijd gaat
vlug genoeg," lachte mijnheer Van Dalen.
Na den maaltijd, toen Herman's Vader
weer naar het kantoor was gegaan, maakte
mevrouw Van Dalen zich gereed om uit te
gaan. Herman zag, dat zjjn Moeder eieren,
vleeseh en fruit in een mandje pakte, maar
hjj vroeg niets.
Weldra waren zij beiden op straat. Her
man droeg het mandje. Zij verlieten de
buurt waar Herman woonde en weldra waa
men in een heel vreemd stadsgedeelte.
Hier stonden ook lang zulke mcoie hui
zen niet! Integendeel velen zagen er bouw
vallig en armoedig uit.
Veer een laag hüisje bleven mevrouw
Van Dalen en Herman staan.
L Mevrouw klopte aan. Een bleek vermoeid
uitziende vrouw opende de deur. Zij scheen
mevrouw Van Dalen te kennen.
„Ik kom nog eens naar kleine Jan zien',
vrouwtje," zeide mevrouw Van Dalen, „hoe
maakt hü het?"
„Och, 't gaat nog al Mevrouw," ant
woordde de vrouw, „maar kc-mt u binnen."
Dcc-r Herman gevolgd trad mevrouw Van
Dalen een kleine kamer binnen. Als men pas
binnen kwam, kon mem niets onderscheiden,
zdó donker was het in de kamer. Eerst lang
zamerhand als de oogen aan dat schemerlicht
gewend raakten, kon men iets rondom zich
zien.
De vrouw had voor Herman eq zijn Moe
der ieder een stoel neergezet. Het! waren
de eenige stoelen en zjj zelf ging op een rand
van het ledikant zitten, dat in een hoek
der kamer stond.
Hoe armoedig het hier echter ook was,
alles getuigde van de uiterste netheid en zin
delijkheid.
In het ledikant lag een teer, bleek jonge
tje, ongeveer van Herman's leeftijd.
„Dag Janoemam," zei mevrouw Van Da
len, „hoe gaat het er vandaag mee? Wat
beter als de vorige keer? Kijk," en terwijl
'zette mevrouw het mandje met versnaperin
gen op tafel, ,,'k heb ook wat voor je
meegebracht."
De oogen van de kleine zieke Schitterdetf,-
ioen hij dat heerlijke fruit zag.
,,0 dank u wel Mevrouw," zei hij, ,,'k heb
altijd zoo'n dorst en dan zijn, drniven zoo
heerlijk."
„En dit is mijn zoontje Herman,"1 ging
Mevrouw voort, ,,'k Heb hem eens meege
bracht, dan kunnen jullie eems kennis ma
ken." 1
Verlegen gaven de beide jongens elkaar een
tand.
„Nu jongens pTaten Jul Lie maar wat met el
kaar" zei Mevrouw van Dalen, terwijl zij zicK
tot Jan's Moeder wendde en met haar een ge
sprek begon.
„Ben je erg ziek", vroeg Herman aan 'Jan.
„Ik weet het niett", antwoordde Jan, „maar
Eet duurt zoo lang. Ik Kg al haast een half jaar
op bed. Nu ben ik den kaatsten tijd wel wat
beter, maar de dokter zegt, dat ik hiér niet goed
beter kan worden".
„Hier niet", vroeg Herman, „waar dan wel?"
„De dokter zegt, dat ik naar zee moet",
zei Jan, „als ik twee maanden aan zee kon
zijn, zou ik heelemaal beter wezen".
„Maar waarom ga je dan niet?" vroeg
Herman.
Er kwant een blos op bet geleaJt vate den
kleinen zieke.
(Wordt vervolgd.)