Hei sprookje van den boozen Prins Robijnrood en de boschfeeën. FEUILLETON, BS PRIJS. door „Tante Joh." Prins Robijnrood noemde men den klei nen prins, omdat hij kleeren droeg,van ro bijnrood fluweel en een muts van robijn- roode zijde. Rood was ook bet leder, waar mee zijn prachtig wit paard was opgetuigd terwijl de schabrak, die paardjc's rug be dekte, van 't zelfde robijnroode fluweel was, als priuje's met wit dons omzoomden mantel. Nu was het prinsje wel lieel mooi gekleed, maar goed en vriendelijk: was hij lang niet! Hij was hardvochtig en ruw en daarbij zeer hoogmoedig. Hij is juist het tegenovergestelde van zijn vader," fluisterden de hovelingen. ,,Hoe zal liet gaan, als hij, de wreede prins Robijnrood, later onze vorst wordt?" Eli zelfs de vorst en de vorstin zuchtten, als zij aan. de toekomst van hun zoon dach ten. „Het volk zal oproerig worden," zei den zij vaak tot elkander, ,,'t Is gewend om geregeerd te worden met zachte hand. En hij, hij zal een wreed heersoher zijn!" 't "VVas op een dag, toen prins Robijnrood weer heel ondeugend? was geweest, dat de oude vorst, ten einde raad, de hulp van de boschfeeën inriep. Die konden hem mis schien wel weer goed maken. Zij kenden het prinsje reeds van zijn geboorte af en hadden hem altijd tegen gevaren be schermd. Nog dienzelfden dag liet de vorst de boschfeeën ontbieden en toen duurde het niet lang, of zij kwamen aangevlogen op hun prachtige witte zwanen. Ze kwamen binnen door het geopende venster der troonzaal, want ze begrepen wel, dat de vorst ze in het geheim wensebte te spreken over zijn zoon, den boozen prins Robijn rood. Daarom begon dan ook dadelijk de oud ste der feeën, die op baar lange blonde baren een gouden kroontje droeg: „We wisten het .reeds, dat u' onze hulp zoudt verlangen, o, vorst. En we spraken er ook reeds over, dat de prins, zooals hij nu is niet regeeren mag. Eerst moet hij geleerd hebben zich te gedragen als een vorst. Hij moet zijn ruwheid afleggen en niet meer ijdel en zelfzuchtig zijn. Daarom zullen wij beginnen met hem in een raaf te verande ren „Hoo zal hij goedheid, wijsheid en recht vaardigheid leeren, wanneer hij als een vcsgel rondzweeft?" vroeg de vorst. „En toch zal hij dit leeren," antwoordde «le boschfee. ,,U zult dit wel zelf opmer ken, als hij later weer tot u terugkeert." „Wo zullen het hopen," zuchtte de vorst, st t Was de laatste schooldag! Morgen zou het vacantie, heerlijke vacan tia z\jn! Bij de laatste les, was er niemand der kinderen, die veel aandacht had b\j het geen de onderwijzeres zeide. Allen droomden van de vacantie. Ze's weken zonder school, zonder boeken!, on daarbij had menigeen het heerlijk vooruit zicht van uit logeeren te gaan bij ooms of tantes, in het bosch of aan de zee! ,.We zullen maar eindigen, kinderen," zei juffrouw Jansen, „jullie denkt toch alleen nog maar aan de vacantie. Eer jullie ech ter heengaan, heb ik ja' nog wat te zeg gen." Plotseling was de geheele klasse een en al aandacht. Als juffrouw Jansen zóó sprak, dan kwam er iets bijzonders, dat wisten za al. ,,'k Heb een boek," ging juffrouw Jan sen voort, „een mooien prachtband. Dat wil ik als prijs aan één' van jullie uit reiken Ik heb er een poos over gedacht, koo ik dien prijs door jullie wil 'laten' toen de boschfeeën weer op him zwanen naar het woud waren teruggevlogen. Prins Robijnrood wist niets van wat er tussohen zijn ouders en de boschfeeën was besprak ken. Maar toen hij den volgenden morgen met een boos humeur opstond en den ka merdienaar wilde roepen om hem bij het aankleeden te helpen, kon hij niets anders roepen dan „kra-kra" juist als 't gekras van een raaf. Hij wilde zich toen zelf aan kleeden, maar vond zijn kleeren niet meer, cn toen hij ook even in den spiegel keek, zag hij met schrik, dat hij die kleeren niet - meer noodig had, want hij had nu. veeren Hij was een raaf geworden Woe dend en tegelijk bevreesd, dat men hem zou zien en misschien bespotten, vloog hij het geopende venster uit en toen zette hij zich neer in één dér boomen van den ko- 'ninkiijken tuin. Daar bleef hij luid en nij dig zitten krassen, want hij had honger en wilde zoo heel graag wat te eten heb ben, maar geen sterveling dacht er aan, dat die krassende raaf prins Robijnrood was, en welcöra kwam,dan ook de tuinman en verjoeg hem met steenen. „Dat zed ik dien kerel later betaald zet ten," kraste de prins en hij vloog naar een korenveld vol rijpe graanhalmen. Daar deed hij zich te goed. Ma-ar nauwelijks had hij eenige halmen leeg gepikt, of daar kwam de boer met een geweer en daarna schoot hij op den hongerigen, zwarten vo gel. Rakelings vloog de kogel langs prins Robijnrocid's raven-kop, en krassend vloog nu de raaf weer verder, en wel naar het woud, waai' ook de boschfeeën woonden. Daar zag de oudste der boBchfeeën hem wéldra op een boomtak zitten met zijn zwart 'kppjo in de veeren. En toen hij daar nu zoo een week la-mg gezeten had, hoorde zij, hoe hij op een morgen treurig kraste „Veel menscben heb ik in mijn vadër's rijk ontmoet, die zeiden dat zij honger hadden. Ik lachte hen dan altijd uit, dreef den spot met die hongerigen en joeg hen weg uit. mijn omgeving. Maar toen wist ik nog niet, dat honger zoo iets vreeselijks was. Zouden al die menschen óók zoo hongerig en treurig zijn geweest, als ik .nu ben? O, hoe spijt het me dan, dat ik zoo hardvoch tig voor hen was Daar veranderde, toen hij dit had gekrast, op eens één zijner zwarte vlerken in schitterend robijnrood Hij zelf bemerkte dit niet, want krassend vloog bij even later weer verder om iets te vinden, waarmee hij zijn honger zou kunnen stillen. Zoo zwierf hij, als zwarte vogel, met één rooden vleugel, maanden lang rond door bosschen en velden, over bergen en dalen en breede rivieren, en overal waar hij kwam werd hij verdreven. Daarna werd het win ter. Toen vond hij op de velden niets meer waarmee hij zijn honger kon stillen, en ook in de bosschen vond hij bijna niets. Vele insecten waren door de koude gestorven en vele sliepen hun winterslaap. En toen vGrdienen. En nu heb ik er iets op ge- vonder, luister maar goed. Morgen begint de vacantie en dan gaan wij voor zes weker, van elkander, in allerlei richtingen. Dan ontmoeten jullie misschien menschen en kinderen, die je' nog nooit, of anders maar zelden ziet. Wie van jullie nu voor iemand anders de mooiste daad doet, die zal ik het boekwerk geven. Onder een mooie daad versta ik, dat- je iets ge'eft of doet, wat jezelf een opoffering Kost. Ook de kinderen, die niet uitgaan, hebben wei menschen' in hun omgeving voor wie zij iets doen kunnen. Nu wenscli ik jullie' allc-n -een vroolijken, pretigen tijd en ik hoop dat we na de vacantie hier allen weer gezond en wel mogen samenkomen en dan kunnen jullie mij vertellen van wat je voor anderen hebt kanneen doen." De kinderen gingen heen, nadat zij allen wederkeerig juffrouw Jansen „een prettige vacantie" hadden gewenscht. In clubjes gingen ze naar huis, terwijl ze spraken over hun vacantieplannen en wat ze zouden kunnen doen om dan prijs, door juffromv Jansen uitgeloofd, te .ver dienen. Herman van Dalen, ook eer leerling uit de klasse van juffrouw Jansen, ging alleen huiswaarts, hoewel er# toch wef jongahs waren, die zijn kant uitgingen. - Dat kwam zóó: hij nu op een dag, juist toen het zoo bitter, koud was en een dik sneeuwkleed bosch en! veld en heuvel dekte, rillend van ontbering wèer op en boomtak in het woud der bosch-; feeën zat, hoorde de oudste dezer feeën hem weer treurig krassen: „Ach, wat spijtj het mij toch, dat ik vroeger zoo vaak dej arme lieden heb bespot en verjaagd, die, het zoo koud hadden en ziek en hongerig waren, zooals ik nuEn nauwelijks haè de raaf dit gekrast, of ook zijn andere vleu- gel kreeg een prachtige robijnroode kleur. Doch weer bemerkte de vogel dit zelf niet, die zat maar treurig en zacht krassend op den tak. En toen hij nu onwillekeurig even! naai' beneden keek, zag hij. dat onder den1 boom op den besneeuwden grond een klein, in lompen gehuld, meisje zat, dat ook hon- ger scheen te hebben, en ook wel heel koudj moest zijn, want zij schreide erg. Om nu het kind wat te troosten begon hij heel hard te krassen. Maar dit akelige geluid scheen het kind nog bedroefder te maken, want cp eens begon ze luid te snikken en riep „Houd op, ach, houd toch op met dit ge kras". „Ach, nu maakt mijn gekras haar nóg treuriger," dacht de raaf. „Kon ik toch maar een aardig wijsje fluiten, dan zou zij wrel wat vroolijker worden Terwijl hij dit dacht, werden plotseling al zijn veeren prachtig robijnrood gekleurd. Hij was nu van een zwarte raaf in een schitterenden rooden vogel veranderd. En in plaats van zijn akelig gekras, kwam er uit zijn keeltje een lieflijk gefluit, zóó za dit en zóó mooi, dat het meisje haar traantjes droogde en toen naar boven keek En toen zij daar nu dien prachtigen, rooden vogel Zf'g, scheen 7'; korde en honger te verge- teD, want zij klapte in haar verkleumde; handjes en riep: „O, wat zing jij prachtig, lief vogeltjeEn wat heb je een prachtige j veeren Toe, zing nog eens een mooi liedje En weer zong de vogel voor het kleine! meisje, dat daarna tevreden heenging. Na; dien dag zong de roode vogel voor alle' -menschen, die bedroefd naar het bosch kwa, men en hij vergat zijn eigen leed, door ben' allen met zijn zoet gefluit te troosten en op! te beuren. En toen hij dit nu vele maan den had gedaan, en zich daardoor zelf zóó gelukkig gevoelde als hij vroeger in men- schengedaante nog nimmer was geweest,, toen kwamen op zekeren dag de bosch-' feéën bij den boom, waarin de rcode vogel! zijn wijsjes floot voor een arme, eenzame; vrouw, en zij zeiden, dat zij waren geko-1 men om hem te beloon en voor het goede' en nuttige, dat hij met zijn fluiten had ge-' daan en nog deed. „En daarom mag je ny! een wenscli doen", sprak de oudste der. boschfeeën. „Wensch je misschien weer prins Robijnrood te zijn „Neen", antwoordde de roode vogel, „maar ik kon niet overal zijn, en toch zou; ik zoo heel graag willen, dat alle menschen! die arm en bedroefd zijn, wat vroolijkheid' Nog niet zoo heel lang bezocht Herman deze school. Eenige maanden geleden was hij pas met zijn Ouders hier in de stad komen wonen, en sinds dien bezocht hij do school. In den aanvang waren de leer lingen uit de klasse van juffrouw Jansen, waar hij geplaatst was, hem vriendelijk tegemoet gekomen, en had het Herman, heusch niet veel moeite behoeven te kosten, vrienden onder hen te' krijgen. Maar alras bleek, dat Herman een vreeselijk zelfzuch tig Karakter had. Tot den minsten dienst was hij niet bereid. Wanneer iemand een pen of een griffel noodig had, al bezat hg een doos vol", hij dacht er niet over er een te feenen. Als de andere kinderen met een ver jaardag of een feestje thuis veel lekkers hadden gekregen, .brachten zij al gauw wat mee, om aan hun vriendjes en vriendinne tjes vóór schooltijd wat mee te deelen. Nooit echter deed Herman zoo iets. al vertelde hij soms wel op school, dat hij zoo'n groote doos bonbons of een zak vol fon dants gekregen had. En eens was het ai neel érg geweest. De jongen, die naast hem zat op school, was ziek en liet hem door een zusje vragen' of Herman hem een boek wilde le'enen. (Herman had zelf verteld, dat hij zooveel mooie jongens boeken had). i (Wordt vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1922 | | pagina 12