FEUILLETON. dat Vader zioh aam het hoofd van hen zou stellen en de gehate versperring omver zou holen. Zij was op het punt naar den stal te loopen en de knechten, welke zij vinden kon, hij elkaar te roepen, toen zij hiervan terugge houden werd door de stem van haar Vader, die woorden sprak, welke zij allerminst ver wacht had: „Bus kinderen, jullie weet nu het antwoord t— hot eenige, dat wij ooit van onzen buurman zullen ontvangen. Hot spijt, mij voor jullie, voor ons allemaal, maar het .spijt mij nog het meest, dat wij zoo'n oruvriondelijken buurman gekregen hebben. We moeten echter niet uit het oog verliezen, dat het Witte Huis zijn eigendom is en or du6 in berusten, dat hij het voetpad niet voor het publiek wil openstellen." „Maar Vader, wij zijn toch geen publiek! Bijna niemand gaat er ooit langs behalve wij", bracht Leni hiertegen in. „Baar 'heb je gelijk in, lieve kind, maar eon vreemde gelooft, dat niet dadelijk en de nieuwe eigenaar is misschien bang voor stroopers. Bie zouden de opening in de heg al heel gemakke lijk vinden. Maar daarover hebben we het nu eigenlijk niet. Het eenige waaraan wij te den ken hebben is, dat wij buitengesloten worden en onthoudt allen nu goed, dat je geen voet moogt zetten op den grond, die bij het Witte Buis hooit. Verstaan jullie het, kinderen? Ik wil nief dat je over de hekken klimt, op het terrein speelt of op eenige andere wijze zijn terrein betreedt. Nee Loni, je hoeft niet zoo donker te kijken! Je bent een kind en begrijpt die dingen nog niet zoo good, als de groote menschen dat doen. Ik kan je echter wel zeg gen, dat niets tor wereld mij onaangenamer zou zijn dan dat na hetgeen nu tussohon ons is voorgevallen meneer de Lange reden zou hebben zich over mijn kinderen te bekla gen. Harry, jij bent misschien oud genoeg om dit te begrijpen?" „Ja Vader, ik geloof het wel. Het zou hora meer reoht van sproken geven ,als hij zich over ons te beklagen had." „Juist! En dat wil ik niet. Jullie hebt het allemaal dus goed verstaan? Geen pogingen om toch door do haag hoon te breken of nieuwe openingen te maken. Harry, jou als oudste draag ilk op het vooiheeld te geven en een oogje op do jongeren te houden De geringste over treding zal ik streng 6t raff en. Weten jullie het dus goed?" Be teleurgestelde gezichten zeiden maar al te duidelijk, dat zij 'het good begrepen. Lend keek bijna boos, hoewel haar oogen schitterden van onltleugd. Op Ben's gezicht stond niets te lezen en Leni wierp haar jongste broertje telkens eoD verstolen blók too. Er word dien dag niet veel meer gesproken over de zaak. Eigenlijk waren zij er allen te verontwaardigd over en de laatste woorden van hun vader logde hun het zwijgen op. Terwijl do beide oudste jongens hun lessen voor den volgeniden dag gingen leeron on Ben en Leni samen den tuin ingingen, staken twee krullebollen weldra dicht bij elkaar om op fluis terenden toon allerlei booze plannen te smeden. „We zullen 't hem dus toch betaald zetten? We willen ons niet op den kop laten zitten, is het wel, Ben?" zei Leni. En Ben's antwoord luidde: „Nee zeker niet! Wees daarvoor maar niet bang. Wij zullen hot op den duur winnen." (Wordt vervolgd). Van vaer weksn, die omvlogen. Uit Riekje's dagboek „Bosch en Vijver", 2; 9 Aug. Moeder is vreesolijk boos op me, maar 't was tóch leuk. 't Kwam zoo ik had afgesproken met Ina, Annie, Loes en Els, om vanavond vroeg tiaar bed te gaan en dan stilletjes bij elkaar te komen in onze nachtjaponnen om pret te maken. 'tGing allemaal prachtig en 't was heel geheim zinnig. Om half acht gingen de kleintjes, Loes en Els naar boven. Een kwartiertje later begonnen Ina en ik erg te geeuwen. Ze dachten allemaal, dat we moe waren van 't spelen en de buitenlucht en stuur den ons gauw naar bed. Ik kleedde me vliegensvlug uit en sloop heel zachtjes naar de kamer van Loes en Els. Ina was daar ook al en even daarna kwam Annie boven. Toen begon het lieve leventje! De klein tjes lagen in bed en wij zaten aan het voeteneind, mot onze ponnen strak over onze opgetrokken knieën. We praatten en lachten honderduit. Eerst, heel zachtjes. Maar al gauw vergaten we, dat we stil moesten zijn en maakten reuzenpret. Op eens trok Ina aan mijn staartje en ik moest haar dat natuurlijk betaald zetten. We lie pen hard door de kamer, en sprongen over de bedden. 'i Werd een heel spektakel. Daar begon nen op eens IJsbrand en Diks kleine broertje, Paultje, tegelijk heel hard to huilen. We hadden ze wakker gemaakt. Daar hadt je nu do poppen aan 't dan sen De moeders kwamen stuk voor stuk naar boven. We zaten elkaar mot versohrik- te gezichten aan te kijken en waren op eens muisstil. De probeerde nog gauw naar mijn eigen kamer over te. loopen, maar werd net op do gang door Moeder betrapt. Nou, ze wa« heu6ch erg boos en ik kroop maar gauw onder de wol. Toen Moeder weg wa9, heb ik het licht weer aangedraaid, want ik moest toch nog even dit avontuur in mijn dagboek schrijven. Ik ben be nieuwd, of de anderen erge standjes heb ben gekregen Ik hoop, dat Moes niet lang boos blijft, 'k vind het toch vervelend, 't Is ondertusschen, geloof ik, al erg laat gewor den en ik val om van den slaap 10 Aug. Het regent dat het giet, echt saai! Vanmorgen, toen ik wakker werd, was 't al heelemaal grijs en miezerig, en 't wil maar niet lichter worden sin! nen we natuurlijk vandaag niet 3C£ We zitten op 't oogenblik al) i pui groote zaal bij elkaar en ik schi dagboek, omdat Dik en Koen de halen zitten te verzinnen. Je ieder achter een groot blad doen onuitstaanbaar geheimzii iee flauwZe willen niet, dat jee :rr lezen zult en houden met. veel heelen arm boven 't gekrabbel, maar even hun kant opkijkt. N lekker mijn schrift gehaald en do wichtig als zij. Ik merk wel, nieuwsgierig naar mij zitten maar ik zeg niks en schrijf ha Vanmorgen heb ik met Jaap Zou die jongen altijd zoo ven- als het regent? Anders is hij bra; uit fietsen met zijn Vader en H 1 nu moesten zo natuurlijk thuis zeggen allemaal, dat 't echt ge: hem was, om me zoo hard aan te trekken. Ik kreeg er tranen v;?el oogen en 'k vind het altijd zoo als ze zien dat ik huil. Maar nu weer goed. Jaap kan soms toch aardig zijn, als 't maar niet reg< zit met haar neus in een boek met haar Vader uitgegaan in buitje. Ze had een groote cape oi schoenen van haar Moeder aan, telkens uitslofte. Veel zin om me had ze niet. Maar haar Vader 't gezond was in den regen en d niet den heelen dag in huis kon bl wandelde ze als een gehoorzam achter hem aan. Vervelend voor lijk. De groote broer van Lottie do tjes met de vier kleintjes: Loes, tje en IJsbrand. Ze hebben de pret. 't Is wel een aardige jongeD Ik mag hem bij zijn naam noem is al twee en twintig. Grappig, d zoo'n klein broertje heeft! t Gelei ga vragen, of ik mee mag doen er.zoo gezellig uit en 't geschrij me. Dik en Koen zijn met hun naar boven verdwenen. Zeker om voor t© lezen. Misschien schrijf avond nog even verder. 's Avonds, 't Is toch nog een 1 geworden We hebben eerst alle lotjes gedaan cn na het theeuurti gemaakt, Lottie speelt bijna alti, als ze niet. tennist ten minste 1 Ze e-r van alles op los en zingt er plgste liedjes bij. Haar lijf-deuntj Zeven kleine hummeltjes, zev< pummeltjes, dansten op de weide den groenen weidegrond. Maar ongeluk, éón zijn kleine klomp bra En dan huilt ze er op eens heel mal tusschendoor, dat je niet wee hoortIn 't begin kwam iedereen om 't hoekje van de deur kijken, i •11( Doi aio •et 1 me ior fai le Ia bes Et ha uil De reis naar Luilekkerland van Jan en Anna. „En de RijsteubrijbeTg?" vroeg een meisje. „Ja, dat is heel erg," antwoordde Kees, „maar liever daar doorheen gegeten, dan mij bier nog langer verveeld." Hij geeuwde, rokte zioh uit en ging lang zaam op den berg af als een oud mannetje, dat vermoeid is. Jan en Anna keken elkander aan, maar zei- 'den niets. Maar bij beiden was plotseling iets wakker geworden; do gedaobte om naar huis terug te keeren. Toch bleven zij nog een poos. lHot was alsof ze er niet voor durfden uit ko- men, dat ze graag die luiheid van zich wilden afschudden. Eindelijk begon Anna: „Hoor eens. Jan, ik ga naar huis, ik kan het niet langer uithouden. Als ik hier nog lan ger bleef, zou ik te lui worden om don eenen -voet voor den anderen te zetten en...." Jan's gezicht was onder Anna's 6preken ge heel opgehelderd. v „Ik ga me^ zue, i> ben Wij, dat je begon nen bent Ik was zoo bang, dat Je mij laf zoudt vinden." ..We zijn laf, d!at we 'hier zoo lang gebleven zijn", zei Anna. „En ik had nooit gedacht, dat wij beiden zoo flauw konden zijn". „We moesten maar dadelijk gaan", meende Jan. Een poosje daarna stonden ze voor den Rijs ten/brijberg. Ze hadden nu lang niet zoo veel lust er op los te happen, als toen ze aan den anderen kant waren. Dat kwam omdat ze nu al zoo lang alleen van zoetigheden ge leefd hadden. Het dtoundte wel een paar 'dagen langer, eer ze door den berg heen waren. Evenals de eerste keer bleef de opening achter hen, zoor als zij die gemaakt hadden. Uiaar zij keerden niet terug. Eindelijk waren zij geheel klaar en het gat viel achter hen dicht. Na heel veel angst te hebben uitgestaan kwamen ze eindelijk bij het water, waarin de zwaan zwom. Zij vroegen hem of hii zoo vrien delijk wilde wezen hen over te zetten want zij konden bijna niet imteer. De zwaan deed echter alsof hij doof was en bleef statig in het midden van het water zwemmen. Jan en Anna beproefden alleriei middelen om hem naar den kant te lokken. Jan gooide stukjes hout in het water vlak bij hem. Hij keek wel op zijde, maar kwam niet dichter bij den oever. —t -j- Anna wierp stukjes koek in h maar mijnheer Zwaan verwaardigde ze op te eten. „Wat moeten wij toch beginnen moedeloos, ,ydat is nu al de tweede ni wij in de open lucht «moeten doorbr 't is hier zoo koud'*. Anna begon te schreien. Zij war; zoo spoedig moe. Dat kwam natuur, dat ze het in zoo langen tijd al te lijk hadden gehaid. Dat voortdurend en luieren had hen zoo zwak gem kleine kindertjes. Toen Jan zijn zusje zag schreien, ook tranen met tuiten te vergieten dat hij zijn zusje trooste. Ze snikten z dat ze hunne zakdoeken wel konden gen. Maar de zwaan had geen medelijden Wiel kwam hij een beetje dichterbij streng ,Het is jelui eigen schuld, en je nu een plas tranen zoo groot alle de helpt heelemaal niets. Jelui had dat moeten 'bedenken en al dat klagen b niets. (Slot I

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1922 | | pagina 10