Het S^est-ei. FEUILLETON. Een Paaschvertelling uit Vlaanderen. Op Zaterdag, den dag vóór Paschen, lie pen groepjes dorpskinderen de boerderijen af, om, volgens het oude gebruik, eieren te vragen, fin 200 waren ze nu ock op weg naar de „Lorkenhoeve", luid toeterend op den hoorn, die hun komst aanïcndigde. „Daar heb je ze al," sprak lachend de boerin van de „Lorkenhoeve" tct één dei- melkmeisjes. „Kom, haal nu selfens 1) de eieren maar!" 't Meisje ging heen en nauwelijks was ze met een mand vol eieren teruggekomen, of het troepje kinderen stond reeds op het erf en zong: „Vrouw, vrouw, geel ons een ei, Dat de zwarte henne lei; Tast wat dieper in het nest, De zwarte hennekens leggen 't best..." t Toen 't liedje uit was, gal de boerin aan I ieder kind een ei. Want de boerin van de „Lorkenhoeve." was niet gierig. Wel hield ,ze van een grapje. En nu had ze dan ook iets grappigs bedacht, want ze had Kees |Paeken een... nesLei gegeven. Maar Kees, die dadelijk voelde hoe zwaar bet ei was, sprak lachend: „0, vrouw, je hebt me een nest-ei gegeven. Dat kan nooit Igaar worden!" „Ach, jongske," zei de boerin, dat ik toch zoo dcrn was! Ja, ja, vrouw Sliene wordt oud en doe zelig." En toen tot het melkmeisje: „Neem jij dat nest-ei maar mee, Marieke; 't mocht misschien weer eens onder de knechtjes 2) raken." 't Meisje lachte. Zji kende de boerin. En ook de kinderen trokken lachend verder, weer toeterend op hun hoorn. „Wat hadt jij met dat nest-ei morgen een eieren kunnen Itikken, Kees!" zei Paul Colaas, tot den jon gen, die het steenen ei had gekregen. Miel Weiten, die achter het tweetal liep, luisterde naar wat Paul Colaas zei. „Wacht", I dacht Miel, „straks haal ik het nest-ei uit ons hoenderhok; ik kleur het mooi rood om dantik ik hun al de eieren afToen Miel, die altijd een eerlijk ventje was ge weest, dien namiddag het nest-ei uit het hoenderhok bad genomen en dit daarna mooi jrood had geverfd, begreep hij nog niet, dat hij van plan was iets oneerlijks te doen. Maar toen hij dien avond in zijn bed lag, moest hij a! maar denken aan het roode ei, dat lig onder zjjn kussen had verstopt, 't ■Was ook alsof hij het ei hoorde zuchten: .„Breng me terug in het hoenderhok!" En toen hij eindelijk insliep, droomde hij, dat 1) Even, dadelijk. 2) Jongens. het ei was iveggeloopen. Hij ontwaakte dan ook verschrikt en voelde dadelijk met de hand onder het kussen. „Gelukkig, het ei lag er nog!" Daar beginnen de dorpsklokken te beieren. „Hoor de klokken eens mcoi zingen. Miel!" roept een jonger broertje, dat naast Miel ligt. Maar Miel hoort de klokken niet. H(j hoort alleen het onrustig getik van zijn hart. want nu begint hij te begrijpen, dat lijj van plan is iets héél oneerlijks te doen. En nu is 't op eens alsof ock de klokken het weten, want hun gebeier klinkt hem in de oor en als: „Breng weg dat ei!.'t Is slecht van jouiBreng 't weg.WegWasch 't schoon... schoen...!" Maar Mielke wil niet luisteren naar de kkkken. En krj tracht zijn geweten te sus sen met de gedachte, dat eieren tikken met een nest-ei toch bijna hetzelfde is. als tik ken met een echt ei.. Toch leek Miel dien Paaschmorgen zoo heel vreemd, hij veelde zich lang niet zoo vrodrjk als anders. En teen hrj aangekleed was en beneden kwam, deed hij heel onaardig tegen zijn zusje, dat hem fluisterend vroeg, of hij dacht, dat zij veel gekleurde eieren zouden krijgen. En toen hij aiu een uur later naast vader in de kerk zat, moest hij telkens denken aan het nest-ei, dat hij. in zijn broek-zak droeg en dat nóg zwaarder scheen dan twin tig echte eieren. E11 hrj schrikte uit zijn gedachten op, toen hjj van af den kan-e! de woorden hoerde: „Werp ver van u al wat leeliik is en slecht en droefgeestig, opdat ge het feest der Opstanding met een rein en blij hart kunt vieren Deze woorden en nog heel veel andere hoorde Miel dien morgen in de kerk. In dien trjd zat Miel als op spelden; hij voe'de, dat hjj het feest der Opstanding niet met een rein en blij hart zou kunnen vieren, want 't was alsof er op zijn hart wel honderd nest- eieren lagen. Toen hij dan ook uit de kerk kwam, zag ziin gezicht zóó rood, als het rood gekleurde nest-ei in zijn broekzak. „Zouden zij het kunnen zien?" dacht hij. Hrj was daar wel wat bevreesd vcor, en daarom nam hii dan ook h9t ei uit zijn zak en verborg dit tusschen zijn matrozen blouse. Die was zóó wijd, daar zou niemand het opmerken. Maar daar drukte het ei hem nog meer, 't was nu zoo heel dicht bij zijn hartje en nu begon dit óók onrustig te kloppen. Neen, 1111 kon Miel 't niet langer uithouden, hij zou nu toch maar zcodra hij thuis kwam het nest-ei weer in het hoen derhok terugbrengen. „Ja, ja, doe dat," tikte het hartje. „Doe dat, maar wasch het eerst schoon, heel schoon. „Ja. natuurlijk zal ik het eerst 3choon- wassehen," mompelde Miel. „Wat mopper je toch, jongen?" vrceg vader. „In de kerk -zat je ook al zoo te suffen." „Hij denkt aan de paasch-eierem. die hii strak.: zal krijgen, vader," zei Annie, Miels oudste zusje, lachend. „Dat zal wel," lachte vader. Maar Miel lachte niet, hrj begon wat har der te loopen, zocdat hjj vóór de anderee thuis was. Hrj vond toen nog niet den tjjd on- het nest-ei schoon te wasscheai. want dadelijk moest hij nu met de jongere zusjes en broertjes mee om de paasch-eieren te zoeken, die moeder had verstopt. En teen die 6ieren gevonden en verdeeld waren, en ze daarna allen om de tafel zaten te smullen van de spekpanmekoeken, het Paascb-maal, toen vertelde moeder, dat het nest-ei, dat gistermorgen nog in het hoenderhok lag. nu daar niet meer te vinden was. „Je hebt het misschien gekookt met de andere eieren," zei vader lachend. Allen lachten mee, alleen Miel niet, die wist zich geen raad van angst en schaamte. O, dat nest-ei, dat nest-ei, dat drukte hem nu nóg meer. En nog ellendiger werd hij, toen Treeske, zijn jongste zusje zei: „mis schien heeft een dief het wel uit' 't hok genomen, vader." „Die had wel een echt ei meegenomen!" riep Sjefke, een zesjarig ventje. „Wat het je nu aan een ei, dat je toch niet kunt op eten?" „Neen. manneke, daar heb je niets aan," zei moeder. „Als het nest-ei werkelijk gestolen is," begon nu vader op emstigen toen, „dan heeft d& dief er vandaag wél wat aan. En als jullie nu eens wilt luisteren, dan zal ik iets vertellen, dat in mijn jeugd werkelijk gebeurd is. En vader begon: ,,'t Was op Paschen. En op de grocte Paaschwei zouden dien namiddag de jongens uit het dorp bijeenkomen om eieren te tik ken. Nu, we tikten dan met dezen en met dien jongen, en nu eens wonnen we 1 om daarna weer te verliezen. Kortom, 't gine allee tct nog toe heel eerlijk, totdat één der jongens- oneerlijk spel begon. Deze jonge: I heette Pierke Daems, en hrj stond reeds 1 lang bekend als een gluiper. Maar dat hij ook oneerlijk was, daaraan dacht niemand. Doch toen we nu bijna al onze eieren aan Pierke hadden verloren, fluisterde Jean vat den burgemeester me toe: „Zeg, Louis, ik vertrouw het zaakje niet. 't Is' geen eerlijk spel. dat hij speelt." „Och kom. Jean", fluisterde ik terug. „Hij tikt toch juist zooals wij." „Zeker, dat doet hjj ook," antwoordde De reis naar Luilekkerland van Jan en Anna. De dame nam ailleen -de potloodjes, griffels ©a liet -gomelastiek. „De rest mag je honden," zei ze. Toen keerde Anna "haar zak om, en er kwam uit: een klein popje met anderhalf been, één arm en zonder neus, een potlood zoo groot of liever zoo klein als haar pink, een paar grif fels een stukje lint en een brokje spiegeigla*. Daarin spiegelde -de pop baar gebroken neus. ,Het potlood en de griffels nam do dame. Het overige mocht weer in den zak. „Ziezoo," zei do dame, „nu mag je gaan, '■waarheen je wilt. maar niet loeren of werken, 'hoor?" Jan en Anna lachten en zeiden: „We doen niets liever dan snoepen." „H Is hier het land van lui en lekker," glim lachte de dame. „Snoept zooveel ge wilt?" Bedden kondon niet genoeg om zich heen zien. Alles was even prachtig en lekker. „O, zien eens An," riep Jan, „zie eens die gracht, 't lijkt wel melk. Wait is die grappig wit." „Laten we eens proeven, broer." En Anna bukte zich en sohepte met een gouden beker, die aan den kant lag wat van die witte vloei stof. Ze proefden er beiden van en waarlijk, he't was melk. „Heb je ooit," zei Jan verbaasd, „wait, een eeuwige plas melk. Nu hoof je niet meer zoo'n paar afgemeten kopjes melkchocolade te drinken." „Hadden we maar melkchocolade," wensohto Anna-, „ik heb er juist trek in." De woorden waren ternauwernood van haar lippen of zij zag vlak voor haar een prachtige tafel s-taan, en daarop een ketel dampende melkchocolade en twee kopjes. „0 Jan, zie je dat?" ,,0 An, proef je dat?" antwoordde Jan. die zich in tusschen bediend had en er dapper op los dronk. Anna volgde haar broeders voorbeeld en zuchtte van genot na elk slokje, dat zij nam. „Wiie had ooit gedacht," bogon Jan „dat je hier maar behoefde te wenschen om iets te krijgen?" 0," vervolgde Anna, „zoo gemakkelijk had ik het mij nog niiet eens voorgesteld." „Ik geloof niet, broertje lief, dat ik ooit terug zou willen." „Ik weet het wel zeker," zei hroortje lief zidh voor de zesde maal inschenkende. „Ik blijf hier." Maar ze kregen eindelijk genoeg van hun melkchocolade en wandelden verder. Ze kwa men bij een bos oh je, waarin niets dan aippel- en perebcomen stonden. De takken bogen onder het gewicht der vruchten, en wuifden zachtjes heen en weer, zonder dat er wind was. „Het ga-as ziet er zoo lekker frisoh uit, dat ik er eens op ga liggen," zei Jan. „We hebben den tijd om alles op ons gemak te bekijken. Waarvoor zouden wii ons haasten?" „Ik bon wel een beetje nieuwsgierig," anl- woordde "zijn zusje, „hoe alles er hier uitziet Maar, zooals je zegt, we hebben ons voletmV! niet te haasten." En beiden strekken zich zoo gemakkelijk mogelijk uit op het gras. „Ik heb zin in een appel," zei Jan, „maar ik ben te lui om op te staan." Terwijl Jan dat zei-de boog een tak van een appelboom zoo dicht over hem heen, dat hij l den begeerden appel maar behoefde te grijpen, zonder van positie te veranderen. „Wel, lieve hemel!" riep hij uit, van verba zing zich half oprichtende, „Am, zag je dat?" An knikte, ze kon geen an^oord gem omdat ze juist een flinke heet in een a/ppd had gedaan. Na een poosje gingen zij verder en zagen nieuwo wonderen. „Hola!" schreeuwde Jan op eens, is dat geen varken?" Beiden schaterden van lachen, want het dier zag er al heel raar uit. Op zijn rug «tonden zoo recht als kaarsen een vorl en een mes. Om zijn hals had het een collier van geknipt wit en rood papier, met een blauw j zijden strikje vastgebonden. Precies een wandelende ham. Het dier hle?l voor broertje en zusje staan, alsof het zegg® wilde: „Neem maar gerust een stukje van mij!' Maar daar ze niet van varkensvleeseh hielden, lieten ze het diier verder loopen, maar ze zagf-D nog, dat een jongetje vork en mes nam, een flink stuk van het varken afsneed en het -sn0' kei ijk op at. (Wordt vervolgd)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1922 | | pagina 12