De Aprilkinderen,
FEUILLETON.
rijksdaalder eerst Tuad weggemoffeld, vóórdat
hij de benra terug gaf', zei Marie. „Hij is
een geslepen deugniet, jongeheer Wouter, een
jongen, die zulke verhalen verzint, als hij
doet, is tot alles in staat".
„Ik lieg notoit", snikte Tom. „Vraag dat
Moeder maanr of wie u maar wilt".
„Dat kun je nu wel zeggen", hernam Wou
ter, „maar als je je niet beter verontschuldi
gen leunt, zul je het voot de politie moeten
doen. Houd hem zoolang hier, Marie, maatr
laat hem niet ontsnappen Uk ga de politie
halen".
„Politie I" Hem hier houden Was het mo
gelijk, dat deze woorden sloegen op hem
Tom stond als verstijfd van schrik. Wat zou
er gefoeV\»n Wat beteekende dit alles toch
De vestibule begon plotseling voor hem in
het rond te draaien.
Er werd boven gebeld en Marie moest; op
deze bel komen. „Als hij lastig wordt, moet je
[hem in den kolenkelder opsluiten, Anna'',
zei zij.
„Ja", antwoordde het andere meisje. Maar
Tom was zóó ontsteld, dat het in de eerste
oogemblikken niet in herm opkwam een poging
tot ontvluchten aan te wenden.
„Arnne jongen dacht Anna. „Wat ziet hij
er ontdaan nit. 't Is erg hard va/n Marie om
het aan te geven. Misschien heeft hij todh de
waarheid gezegd Hij heeft heeleraaal geen
gezicht, alsof hij een slechte jongen was".
Maar Tom, die bijna wanhopend werd, als
hij aan zijn moeder en zijn zusjes dta-cht en
aan hun ontsteltenis, als zij zouden hooren,
d'at hij als een dief door een agent opgebracht
was, zon nu toch op middelen om te ont
komen.
„Ik zal hem een kans geven", dacht Anna,
terwijl zij het plotseling achter, in de gang
heel druk scheen te hebben, c
Tom zag nu de kans schoon en sprong naar
de voordeur. Hij opende die haajstig, holde de
stoep af en den weg op. Hij sloeg rechts om,
naar hufó. Als hij den anderen kant was uit
gegaan, zou hij juist in handen van de politie
'gevallen zijn, daar Wouter met een agent en
twee óf dirie jongens op dit oogenblik deu
hoek omkwam.
Zij zaïgen den vluchteling en zetten hem
met een kreet van „Houdt den dief!" ach
terna,
Tom holde door, nu dwars door het b'ósch,
terwijl een steeds aangroeiende menigte man
nen en jongens hem achterna renden en door
de stilte vain den rustiigen zomermiddag hun
vreoselijken kreet„Houdt den dief Houdt
'den dief lieten weerklinken. Zij zaten hem
steeds dichter op de hielen en geheel buiten
adem rende hij voort.
(Wordt vervolgd).
door HERMANNA
Roos, D»oor en Letta waren vreeselijk op
gewonden, ja en boos ook! Stel je voor,
ze hadden er zoo vast op gerekend hot Prin
sesje van heel dichtbij te zullen zien en
nu zou er niets van kunnen gebeu
ren Ale drie bielden ze o zooveel van
„Juliaantje", zooals zij de Prinses, wanneer
zij over haar spraken, vertrouwelijk noem
den. De drie vriendinnetjes waren even oud
als ,,Juliaantje", in dezelfde maand gebo
ren. Zij waren dus ook: Aprilkinderen. Zij
waren er niet weinig trots op en hadden
zelfs naar aanleiding van het feit een April-
olub opgericht. In 't bezit der club waren
alle portretten van 't Prinsesje en voorts
een verzameling krantenuitknipsels, waar
in 't een of ander omtrent „Juliaantje"
werd meegedeeld.
Nu'kun je zeker wel begrijpen, dat 't
drietal niets vuriger wenschte dan de Prin
ses eens van boel dichtbij te zullen zien. Ze
woonden ver van Den Haag en 't Loo en
moesten 't dus van een bijzondere gelegen
heid hebbenEn nu scheen er wer
kelijk kans op zoo'n gelegenheid te zullen
komen. De Koningin zou met de Prinses
op haar reis naar 't Noorden de woonplaats
der drie Aprilkinderen met den trein pas-
seeren niet alleen, maar eenige minuten
oponthoud hebben aan 't station.
Wat een buitenkansjeNatuurlijk zouden
alle scholen dien middag vrijaf hebben en
natuurlijk zouden Roosje, Dora en Let op
't perron staanZoo hadden zij 't
zich vast voorgesteld.
Wat een teleurstelling! De scholen
zouden niet vrijaf krijgen en bijgevolg
zou de Aprilclub niet aan 't station kun
nen wezen 1 Hoe sneu hoe vreeselijk
sneu
Kun je je nu de opgewondenheid en boos
heid der drie vriendinnen voorstellen?
Zij iza.ten bij Let thuis op den solder en
praatten alle drie tegelijk.
De één verstond de ander niet, maar dat
was ook niet noodig, want ze wisten van
elkaar wel, waar elk t over had
Die zolder bij Let was 't toevluchtsoord
voor kwade dagen: een ruime, lichte, echt.
prettige zolder met rekstok, ringen en
schommel. Ondanks haar verdrietige stem
ming schommelde Doortje uit alle macht,
cn Roos zat op den rekstok, terwijl Lebta
aan de ringen zwaaide.
Op eens liet zij zich met een ruk op den
grond ploffen. „En ik zeg jullie, dajt ik
toch vrijaf neemriep ze vastberaden uit.
,,0, Lett'T zei schommelende Roos, die
op school nooit iets „durfde".
„Och kind, wat geeft 't je? We mogen
toch niet op t perron. Niemand mag er op.
Vader heeft 't uit de krant voorgelezen.
En daarom hebben ze de scholen ook niet
vrijaf gegeven 1' bromde Dora.
„De trein houdt maar heel eve nstil."
bracht Roosje in 't midden. „Maar jam
mer is het toch!"
„Jammer? Afsohuwelijkbarstte Let los
„Wel, wel" klonk een zachte stem
en meteen keek een, door een hagelwit
mutsje omgeven, lief oud gezicht om het
hoekje van de mangelkamer, 't Behoorde
aan Grietje, een oude gediende, die eiken
Woensdag kwam helpen met de waschv
„Wel kinderen, zei ze, „wat heb je
toch? Ik hoorde je zoo boos praten 1 Kan
Griet je helpen? Je weet wel, Griet heeft
moot alles nog wel een middeitje."
„Ja maar hiervoor niet!" riep Let en
pakte haar bij den arm. „Je meent toch
niet, dat je hier wezenlijk wat op zou
weten.?"
Grietje lachte en knikte. „Ja, ja, dat
kon toch nog wel's wezen Meteen hield
ze haar ooren dicht voor 't gejuich, dat de.
Aprilkinderen aanhieven. Ze pakten haar
beet en wilden een rondedansje met haar
doen.
„Neè, nee, luisteren jullie nou 's even.
Als je niet stil bent, zeg ik niks niemen
dal."
Dat hielp. Ze waren dadelijk bedaard en
keken Grietje vol verwachting aan.
„Jullie weten, waar ik woon, hè?" begon
deze.
„Juist bij die leelijke kromfning van de
spoorbaan, even vóór den overweg. Daar
zijn zo nou bovendien aan het opbreken.
Allo treinen rijden er heel langzaam voor
bij wel, ze staan haastJe begrijpt,
die trein met de Koningin en de Prinses
doet 't ook niet vlugger, die doet nog extra
voorzichtig aan zou ik zoo denken. Alë
jullie nou ereis bij mij kwamen, in 't tuin
tje Let weet hét wel, dat loopt heel tot
aan de spoorbaan toe. Dan zet ik daar
stoelen als je daar bovenop staat, kan
je gemakkelijk over .de heg kijken. Nou,
wat zeg je er van?" glunderde Grietje.
„Maar voegde ze er haastig aan toe,
„je mag niet stil van 6öhool wegblijven
je moet het eerst gaan vragen, of het mag,
anders is 't bij mij „verboden toegang",
hoor!"
Wat een blijdschap nu op eens! De April
club was in de wolkenEn Griet had
niet minder schik
Overbodig te zeggen, dat 't gevraagde
De reis naar Luilekkerland van
Jan en Anna.
2)
„Vliegen de gebraden vogels niet naar je toe,
jls je er trek in krijgt?"
„Dat is zoo"
„Zijn de straten niet van theerandjes?"
„Jawel."
„Nu dan," zei Jan, „wat kan er dan ploizie-
rigor wezen dan dat land?"
„Je Moeders huis", zei Truitje.
Toen ze een half uur daarna weggingen, zei
Anna tot Jan:
„We moeten vragen of Moeder meegaat."
„He ja," zed Jan.
Al het redeneeren van Truitje had dus niets
geholpen. Ze hadden hoe langer hoe meer lust
gekregen naar Luilekkerland te gaan.
Tot hun groote verba-zing bleek hun Moeder
volstrekt geen zin te hebben mee te gaan. Ze
red, ovenals Truitje, dat het erg vervelend moest
wezen.
„Is U er dan ook geweest, Moes?" vroeg Jan.
„Neen, mijn jongen, en ik zou er niet willen
rijn."
„Heusoh niet?"
„Noen."
„Maar waarom niet, Moeder."
„Omdat ik niet van luieren en slapen houd.
[Werken is plezierig."
i Jhiaasr Moeder meent u dat?" jfj V
„Stellig!"
Met groote--moeite kregen zij eindelijk de vrij
heid to doen, wat zij zoo graag wilden.
„Ga dan maar," zei hun Moedor zuchtend,
„en wordt met schade en 6chande wijs."
En ze gingen.
Toen ze al een eindje op het kronkelpaadje
waren, zed Jan:
„Wat is het toch raar. An, dat oude men-
sdhen zoo heel anders denken dan wij, vindt je
ook niet?"
„Maar het komt toch gewoonlijk goed uit."
„Daar heb je gelijk in, maar met Luilekker
land. zal het wel uitkomen, wat wij denken,
hé zus!'
„Ja," zei Anna, „ik' wilde, dat we er al
waren."
„Ik ook."
Aan het eind van het kronkelpaadje was h'e'l
water. Ze zagen de zwaan en riepen haar.
Dadelijk zwom ze naar hen toe.
„We willen naar Luilekkerland," zei Jan,
„zou je zoo erg vriendelijk willen zijn ons naar
den overkant te brengen."
„Dait moet ik wel," zei die zwaan, die er alles
behalve vriendelijk uitzag.
„Maar dit zeg ik je, als je terug wilt, moet
je maar zien hoe je er-komt. Ik breng wel heen,
maar niet terug."
„O, we blijven daar," zed Anna.
„Dat liedje heb ik wel meer hooren zingen,"
bromde do zwaan, „kom, klim maar op mijn
rug, want ik heb geen lust al dat gebabbel aan
te hooren."
In een wip waren do kinderen aan den -over
kant en klommen den berg op. r w
„Wat een onvriendelijk dier," zei Anna.
„Net alsof we terug zullen komen," lachte Jan
„Wat een hooge berg!"
„Ja, kijk maar niet om, Anna."
„O neen, zeker niet, maar ik wilde wel. dat
wij er al over waren."
Zo kwamen or ooi; or or on gingen mot rooi
mooite door hot steenachtige dol Juist toon do
avond viol waren no aan don ingang van hot
bosch.
„Laten wo or niot doorgaan nu hot zoo don-
tor is," zei Anna angstig.
„Neon, we zullen waohton tot morgen, maar
waar blijven we van nacht?"
Zo toten rondom zich, maar zagen nergens
oen schuilplaats. Niots dan atoonon on nog oons
atoenen en hooi in d'o verte den berg. In hot
bosc.h gaan durfden ze niet.
„Wat spijt hot mij," zei Jan, „dat it niot heb
opgelet, toon er onder de les verteld werd, hoe
men van steen on een hutje tan beo; wen. Maar
weet je wait, An, help maar moe oen muurtje
van steonen bouwen, dan zullen we daarachter
gaan zitten en probooron te slapen en anders
kunnen we in Luilekkerland wol uitslapen.
Anna stond hot huilen nader dan hot lach on.
Ze dacht aan haar bedje thuis, en hoo Moedor
haaT eiken avond kwam toedekten en grapjes
maton. Jan dacht er ook aan. maar hield zich
goed en zei, terwijl hij hot muurtje ophoogde:
„Kom, kom, we moeten er wat voor over
hebben, en als wo morgen het bosch door zijn,
dan zijn we bij Luilekkerland.
(Wordt vervolgd!.