FEUILLETON, Het scheepje met de witte zeilen. had toegegeven en mevrouw Tyrrel was beiden dankbaar voor hun goede bedoelin gen, hoewel zij in haar hart niet geloofde, dat zrj hun doel zouden bereiken en zg traehtte er voor te zorgen, dat Suusje niet te \eel rekende op het haar voorgespie gelde uitstapje. „Als Tom heel gelukkig is, kunnen we misschien één heelen dag naar zee gaan," zei zg. Meer durfde zg het kleine meisje echter niet beloven. Dapper trok Tom de stad door en de brug over, maar toen hij de groote huizen in het oog kreeg, waar hij zijn waar te koop wilde aanbieden, begon zijn hart toch kloppen Hg was bang, dat de voorbijgan gers hem kenden of zijn vader gekend had den, or dat er een vriendinnetje van Alice voor één der ramen zat en raadde, dat hg in het volgend oogenblik zou aanbellen om te probeeren het werk van zijn zusje te verkoonen. Even had Kg een gevoel, afsof hg het niet doen kon; hg durfde niet. Iedereen op straat spheen hem aan te kijken. Hg had niet gedacht, dat het zóó zou zijn. „Maar in elk geval," dacht hg, „keer ik nu niet meer terug. Kom Tom, wees een man! Eén-twee-drie-vooruit!" Hü trok echter zóó zacht aan de bel, dat deze niet overging, en na ongeveer vgt minuten in gespannen verwachting te zijn blijven staan, ging hij weg. „Misschien, is er niemand thuis," dacht hij. Aan den overkant stond een dienstmeisje, jbljikbaar op den melkboer te wachten. Haas tig liep Tom naar haar toe, alsof "hij hang was. dat zoo hij talmde zgn moed hem opnieuw begeven zou. „Wilt u alsjeblieft een mooi kraagje koo- penï 't Is handwerk," zei hij, terwijl hg zijn schatten ten toon spreidde. Het meisje keek er verlangend naar 'en Tom dacht wel, dat zij iets zou koppen. „Hoe duur is dat kraagje?" vroeg zij. „Een rijksdaalder," antwoordde Tom met kloppend hart. „O nee," antwoordde het meisje.. „Dat is vee! te duur! -r- Hé, baas!" en zij wendde zich tot den melkboer „kom eens ganw, ik heb haast!" Tom begreep, dat zg er niet meer over dacht, wat van hem te koopen en liep zon der veel hoop door. Een paar huizen verder stond de voor deur open en kwam een keurig gekleed meis'- de stoep af. „Hnar wil ik het vragen!" dacht Tom. Misschien wil zü ze haar moeder faten zien, wont ze zijn mooi genoeg om door een dame gedragen te worden." (Wordt vervolgd.) De reis naar Luilekkerland van Jan en Anna, ij Er waren eens twee kinderen, die liet zoo fprettig- en goed hadden, als kinderen het maar hebben kunnen. Toch waren zo niet tevreden. Ze gingen altijd samen naaT sohool en praat ten dan, al loopende, over allerlei dingen. Op zekeren dag hadden ze 'het erg druk. „Ik zou wel eens willen weien," zei Anna, „waar Luilekkerland ligt en hoe wo er moeten komen" „Ik ook," zei Jan, „het moet daar maar een leventje zijn. Verbeeld je eens, An, geen lessen loeren, geen huiswerk maken, altijd spelen en dan nog lekker eten en drinken op den koop Toe"' Anna's oogen schitterden bij alle heerlijk heden, die haar broertje opnoemde. „Zou er wezenlijk geen middel zijn om- er te komen, we moeten er noodzakelijk heen." „Weet je wat?" zei Jan, „we moesten hot eens aan Truitje vragen die weet zóóveel, mis schien weet ze den weg wel." „Tk dénk haast van niet," zei Anna, dde een slim kind was en soms wel eens verder dacht, dan haar wipneusje lang was, „want kijk eens, broer, als ze het wist, dan zou ze niet in dat kleine huisje wonen, al is het nog zoo aardig, en slappe thee drinken, als ze wijn kan krijgen, én brood eten, als er daar taartjes in overvloed cijn." v r- i.js v i „Omdat nu het zonnetje zoo feKker schijnt,' .zei Moeder, „gaan wij vanmiddag eens gezellig samen naar het strand." laapje's oogen straalden van plezier. Dat was nil nog eens een leuk plannetje! daar moest hy wat meer van weten! Hij klau terde dus gauw op Moeders schoot en \roeg* „W^j alleen met ons beidjes? Gaan we dan den heelen middag en hoef ik niet eerst te slapen? En mag het scheepje met de witte zeilen mee?" „Natuurlijk Jaap, daar gaan we juist voor. Ik wed. dat het scliio verlangt naar de zee en den wind, die z~n zeflei bof 7aï blazen. We gaan dadelijk na de koffie op stap en blijven den heelen middag aan 't strand." Jaap je liet zich weer vlug van Moeders knie glijden om het aardige scheepje op te zoeken, dat hjj pas gekregen had op zijn viérden verjaardag. Hij keek het nog eens goed na: of alle touwtjes van dq zeilen wel vast zaten: of het roer nog goed draaien kou en of de mast wel mooi recht stond. Alles was puik in orde en Jaap keek dus heel tevreden. Wat was het toch eenprach-, tig schip! Langs de glanzend-gele kiel liep een smalle rood-wit-en-blauwe rand, het roer zag er stevig en betrouwbaar uit en van den voorsteven wapperde een vrooliik vlaggetje. Maar het mooiste waren toch nog de hagelwitte zeilen, die, net als op een echt schip, strak gespannen of ge vierd konden worden. „Als het nu vanmiddag maar niet regent" dacbl stuurman Jaap, terwijl hij een beetle 2ngstig naar de blauwe lucht keek. Maar gelukkig, er was geen enkel wolkje te bekennen. Dadelijk na het koffiedrinken gingen ze op stap. Jaap had zijn ni'euw matrozen pakje aan en voelde zich als een echte Zeeiob. zijn muts stond scheef op zijn 'krul- Icbol. Hij droeg het scheepje met de witta zeilen onder den arm en Moeder nam de schop voor haar rekening. Eerst gingen ze een heel eind met de stoomtram. Toen nog een klein stukje loo- pen en daar zagen ze op eens de groote blauwe zee. Jaap trappelde van plezier en klauterde haastig de trappen af caar het strand om zoo gauw mogelijk te kunnen gaan spelen. Maar Moeder zei: „Kalmpjes aan maar, door 't zand gaat het niet "Soo makkelijk!tt En dat was waar ook, Jaap voelde zijn voeten zwaar wegzakken in het mulle zand en hij moest Moeder een hand geven om verder te komen. Ze zochten nu „Wo kénden het toch wel eens vragen," meencte Jan, V,Ja, dat is zoo Des middags vroegen ze hun Moeder verlof om naar Truitje te gaan. De Moedor vond het goed. Ze liepen op een draf naar haar huisje, en kwamen er hijgende en warm aan. „Truitje, waar is Luilekkerland?" hijgde Anna „Waar is de weg er heen?" vroeg Jan, zich hot voorhoofd afvegende. Truitje lachte en zot, dat ze maar oorst eens moesten uitrustendan konden zo bedaard praten. Dat deden ze dan ook. „Ik begrijp niet," zei Truitje, „wat je daar wilt uitvoeren en waarom je don weg weten wilt." „O, Truitje, en het is daar zoo plezierig en men kan er precies doon, wat men wil." „Ja, dat is zoo." „Zie je wel," zed Anna, „zie je wel. Jan. O, Truitje, wijs ons toch gauw den weg." Truitje lachte al weer en zei: „Het zal je er niet bevallen." „Niet?" zei Jan. „Wel, ik denk, dat ze mij er niet meer vandaan krijgen. O. was ik or maar." „Is u er geweest?" vroeg Anna. „Ja." „En waarom bleeft u er niet?" vroegen beide kinderen verwonderd. „Omdat het er verschrikkelijk vervelend is. Ik ben ér voel te lang gebleven, daarom hoh ik veel minder geleerd en ben ik voel dommor dan andere monschen." „Och kom," zei Jan, „waar dient al dat ver velende loeren voor. Als ik u was. Truitje, dan was ik er gebleven en noodt teruggekomen." een badstoel, dicht bij zee en Jaap mocht zijn schoenen en kousen uittrekicen. Wat wub dat een grappig gevoel aan je bloofce \ceten, al die kriebelende zandkorreltjes! Lekker warm was het ook. maar jo moes', voorzichtig loopen om niet op scherpe schelpen te trappen. Ei. nu in zee met het schip! Moeder stroopte Jaaps broekje tot hoog boven zrn knieën op en gaf 'hem een stevige hand, want stel je voor, dat hij eens omviel! Voorzichtig verzette hij zijn voeten in het water en keek nieuwsgierig naar beneden. De zee was helder doorschijnend en Jaap zag duidelijk het fijn-geribde zand, waarin zijn stappen kleine afdrukken maakten, die dadelijk weer verdwenen. Oolijke golfjes spoelden telkens met een aanloopje tegen zjjn beenen op en gaven hem een schokje. Jaap kneep een beetje angstig Moeders hand Maar al gauw wende het, en waadde de matroos zich wat verder in zee, "net schpepje onder den arm. Nu moest hij het zonder Moeder, doen, want hier zou ze stel lig flink nat geworden zijn! Jaap waadde dapper alleen een stukje' verder. Het water kwam nu halverwege z;jn beenen. toen bukte hrj zich en zette voorzichtig het schip op de golfjes. Natuurlijk hield hrj stevig het touw vast, want anders was de boot alleen op weg gegaan. De wind blies on middellijk de zeilen bol, zoodat het cchip eerst langzaam en toen vlugger in bewe ging kwam. Jaapje er achter aan, noor! Wat ging het prachtig, gelukkig d3t er zoo vee.' wind was. Het leek wel een vroolfjke, witte meeuw, die op 't water dobberde en telkens over de korte, vlugge goID'es heen- wipte Op eens kwam er een g-oote. woeste golf aanrollen. Jaap zag hem met angst en beven naderen, hij was heusch bang met schip en al onderstboven te gaan. Maar het liep goed .af, de golf bedaarde wat en spatte alleen maar wat geelw't schuim o\er 't schip. Jaap keek versohr'kt naai de zeilen, of die niet vuil waren gewór den. 't viel nogal mee gelukkig. Maar Moeder riep Jaapje nu toch wat terug, hf mocht niet te ver gaan. H:i moest nu maai dicht bü 't strand blijven, dan kon moeder goed kijken van uit haar badstoel. Jaap voer nu nog een heelen tijd met ziji schip voor de kust heen en weer. en voeldt zich een echte zeeman. Eindelh'k riep moe der hém om een lekkere banaan te eten, die ze van huis had meegenomen. Onder wjjl droogde ze de natte beenen van haar matroos met een ruigen handdoek stevig af en nu bleef Jaao een beetje Tui in 't zano Jiggen aan moeders voeten. H'j steun de zijn kin op de handen en lag op zijn gemak rond te kijken naar wat er al zoc op 't strand te zien was. „Too, zeg ons als jo blieft den weg," smeekte Anna. „Ja, toe. dan ben je ons lief mdje." zei Jan. „Hoor eens," zoi Truitje ernstig, ,.je wilt ei mot alle gewold hoen en bed is boter niet te gaan, maar jo moet dan maaT tot jo eigen sohado leeren- De weg er heen is niet. gemak kelijk, maar teriigkeeren is nog veel, veel moei lijker dan er heengaan. Nu dan, luistert goerl. Jo moet het kronkelpaadje volgen in het bosoh, dan kom je* aan con water. In dat water zwemt een zwaan, die je aan den overkant brengt. Daar is oen hooge beng, waarover je heen klim men moet. Maar je mag niet omkijken. Dan kom je in een "steenachtig dal en dan weer aan oen bosch, on als je dat door bent gekomen, en dat is niet heel gemakkelijk, want er zijn wildo dieren in, dan kom je aan den Rijstenbrijberg. Het duurt wel haast een week, eer je daar door bent en dam, wel, dan ben je er." „O, dank n wel, dank u wel," riepen de kinderen. Het oude 'vrouwtje schudde het hoofd. „Mijn lieve kinderen," zei de zij, „jo weet, hoeveel ik vam je houd en hoe graag ik je een pretje gun, maar het is heusoh verkeerd er heen te gaan, hot zal je verschrikkelijk tegenvallen." „Zijn er dan geen lekkere dingen?" vroeg Anna. „O, ja, in overvloed." „Moet men er leeren?" vroeg Jan. „Noen, dat is verboden." „Zijn de grachten van melk en wijn?" „Ja zeker." (Wordfc vervolgd).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1922 | | pagina 10