ijnamen van Steden.
en beleefde vorst.
Praxiteles.
Twee vriendjes.
Op de beurt.
mod op. Haastig maakt Jaap d9 doos
en legt da mooie IoJianen-muts met de
btige veeren op het dek van het zieke
e.
)h oh!" roept deze vol bewcnde-
,'oor joul" zegt Jaap. „Die is nou van
alleen."
:cht waar?" klinkt het. ongeloovig en
30 bevestigend knikken van Jaap, roept
opnieuw uit:
[)h - oh!"
n bleek gezichtje wordt zacht-rose ge-
Zjjn oogjes schitteren koortsachtig.
Icoi, zoo mooi!" zj-'t hjj en hö streelt
ekleurde veeren eerbiedig met zjjn ma-
vingertjes.
00 blij!" klinkt het en even later gaat
cort:
Ipzetten alsjeblieft!"
ap voldoet aan zgn verzoak en zet het
ventje de mooie muts voorzichtig op
hoofd.
kke indianen-hoofdman!" roept Pietje
bet een stralend gezichtje. Ba ziet
goed? Hjj lacht! Ja werkelijk: hij
oeder en Loes wenden het gezicht ai
un oog schittert een traan bjj het zien
vreugde van dat arme, zieke ventje.
1 Jaap?
ap staat er bjj en is zóó blij, dat hjj
ndianoD-muts heeft meegebracht voor
e, dat bjj op dit oogenblik al even ge-
,4g is, als de zieke jongen zelf,
t S Jaap 'e avonds naar bed ie, zegt
tegen Moeder:
iet u wel, Moeder, dat Jaap best wat
en kan? Ie hjj geen lieve jongen?"
Jat is hjjl" antwoordt Moeder uit den
d van haar hart
de stad van Karei den Groot en.
on hot Gibraltar van don Ind. Oceaan,
-terdain het Hollandsch Venetië,
pers do Zilverstad,
tavia de parel van het Oosten,
rbara de moeder der armen,
unswljk de 6ta<d v. Hendrik den Leeuw.
to do Pasco de Schatkamer van Peru.
aquteata do Goudstad,
rk het slachthuis van Engeland,
ozig het Noorsche Napels,
orfold het Duitscho Manchester,
renoe de Arnostad.
ankf. a.d. M. de Duitsche Kroningsstad.
lifax het Gibraltar van N.-Amerika,
ruzalom do stad Gods.
uien bet Duitsche Rome.
pzig bet klein Parijs,
erpool het kleine hotel,
nden do Reuzenstad.
kka de heilige stad.
rijs het kleine Babyion
me de Eeuwige stad.
sburg bet Dnitsche Rome.
hiras de Rozenstad.
netië de Lagunenstad.
dsor het Engelsch Versadles.
or vele Jaren geleden, vroeg een vreêmde-
die Den Haag bezocht on daar niet recht
scheen te zijn, aan een blond jongmensoh,
bij ontmoette, naar oen gracht „de Nieuwe
genaamd. Toen do blonde heer het den
ndoling zoo good mogelijk had uitgelegd,
deze hot niet goed schoen te vatten, bood
logenaar hem heel voorkomend aan: „dat
ol zoover met hem zou oploopon." ,_v
Al keuvelend wandelde hot tweetal voort, tot
dat zij hun doel bereikt hadden on do Hagenaar
den vreom doling straat en huis aanwees, waar
naar bij had gezocht.
Toen de blondo heer zioh vorwijdord had, riep
een straatjongen den vreemdoling toe: „Je
komt zoker van de hei, dat jo crazem kroonprins
iriet kent, hé?"
Het was onze, helaas, to vroeg ontslapen
Kroonprins, die, als een gewoon burger gekleed
zioh niet te groot achtte, con vreemdeling den
wog te wijzen.
Praxiteles, een beroemd Grieksch beeld
houwer, was reeds langen tijd a-an een le
vensgroot marmeren boeJd bezig. Een aan
zienlijk jongeling, die hem al maanden lang
bij zijn werk gadesloeg, zei op zekeren dag
tegen hem
„Meester I dit beeld is reeds lang geheel
klaar, en toch zie ik u nog elkon dag aan
den arbeid. Nu eens doet gij nog een klei.
nigheid aan het hoofd, dan weer aan don
romp of aan de beenen. Dat is toch alles
nuttcloozc arbeid 1"
„Beste jongen I" gaf Praxiteles ten ant
woord, „ik wil dit beeld de hoogste volko
menheid geven. Het moet een meesterstuk
worden, dat mijn naam onsterfelijk maakt,
en onsterfelijkheid verwerft men zich niet
spelender wijze, maar alleen door noesto
vlijt, terwijl de kleinste kleinigheid niet
over het hoofd mag worden gezien I"
Zo haddon zoo heerlijk samen gespeeld
Geen minuutje hadden zij ach verveeld
Klein Frits je
En Spitsje,
Nu hebben zij honger. O moeder, kom snel.
Daar komt ze al en zei: Dat dacht ik wel.
In haar handen draagt moeder 'n bordje vol.
Spitsje is van vreugde nagenoeg dol!
Wau! wau! wau!
Geef toch gauw
Neen, zegt moeder, klein Frits je gaat
toch voor!
En Spitsje moet eventjes wachten hoor!
Fritsje krijgt van moeder een krenten
broodje,
Spite je geeft zijn baasje een ribbestootje.
Wau wauwau 1
Neem toch gauw!
Dan kom ik ook eindelijk aan de beurt
Ik hoop, dat je dus niet heel lang zeurt!
Toen begonnen ze beiJen emaak'lijk te eten
En, toen alles door ben op was gegeten,
Ging Fritsje,
Met Spitsje
Weer spelen en stoeien, o, wat een pret!
Tot moe Frits kwam roepen, hij moest
naar bed!
AMriinnTTQ - "V
Een bedien(lo, die pas In zijn dien=t was ge
komen en nog niet veo! van dc wereld had ge
zien, kwam in een kamer, waar oen kom met
goudvisschen op tafel md. „Kijk", riep hij
verwonderd, „dat is voor 't eerst dat ik levende
roodo haringen zie!"
■..v.
iWim kan prachtig epringefi
Kees is niet zoo vlug
Keesje moet zich bukken
met een krommen rug.
En dat niet één keertje,
neen, gedurig, maoFt
'k vind het heel niet aardig,
als 't too telkens gaat.
Zoo heeft Wtm het pretje
en vriend Kees den last;
dat 's niet eerlijk, jongieniT
zelf vindt je ?t <5ók vast.
Spring nu steeds om beurten
kan Kees 't ook niet goed,
*k vind, dat dit voor Willem
weinig er toe doet.
Hij ook moet zich bukketf
als goed kameraad
'k wed, dat 't zoo met Kee«Jê
straks al beter gaat.
HERMANNS.
Een guitig antwoord,
„Foei foei! wat maken jullie todb een Teven!
Wat voeren jullie toch voor kaftokwaad nittH
riep Jenny, de oudste zu«, haar kleine broertje
en zusjes toe. die aan een tafel aan 't eind der
kamer hun schoolwerk moesten maken.
„Och, niet* zus-Hof!" antwoordde Johan. ïe
jongste van het drietal, „wij maken geen lawaai,
maar mijn vloeipapier is gevallenI"
Een knaap, die zich in de Engeïsehê
sch'odenis verdiepte, keek een*hlap* uit zijn
boek op en riep u?t de volhoud van zijn hart?
„O, moederlief, welk «>en hem-lijke tijd wa* datl*
„Welke, mijn jongen?" vroeg de moeder.
„Wel, onder de rogeering vau Jacobus H,
toon bet onderwijs zoo verwaarloosd werd!"
Ingeronden door Jetty van der Noordaa. s
„Jij gaat ook naar bet bal-masjué nietwaar^
Weet je al hoe je gaat?"
„Ja. als kaffer, maar ik weet nog niet, wajt
voor eostnura ik dan moet aandoen".
„Nou zeg, dan hoef je heelcmaal geen ander
costuam aan te trekken!"
Ingezonden door A. M. Janssen.
In de klem.
Professor in de anatomie: „Zeg mij eens,
wanneer men met een mes iemand diep tus->
achen de tweede en derde rib stoot, tot waar
dringt men dan door?"
Caodidaat: „Tot in de gevangenis, Professor**