FEUILLETON De geschiedenis van Willem Teil. ritten we due den heelen winter veilig, vrouw „Moeten we dan ook van die aardappels eten „Desnoods, ja. 't Is te hopen, dat je nooit fninder krijgt. Maar 't aal wel noodig zijn. Haal je neua eens goed op. Ruik jo niet iets heel bijzonders „Ik aou zeggen spek „Juist. Dat ruik ik ook. Ja, vrouw, zoo'n fcelider moet je kennen. Daarin bewaren de mensohen het lekkerete, dat ze maar hebben. La*en we eens rondwandelen, dan kunnen we met het een en ander kennis maken." Eerst kwamen ze aan een groot, rond, hoog houten ding. „Dat is een ton", zei Dribbeltje. „Dat geloof iik ook" zei Spitsneus, „en hij mikt zoo zurig, 't Is zeker de zuurkoolton. Daar zullen we niet veel aan hebben". „En dit is een klein tonnetje, of liever een vaatje" zed Dribbeltje weer. „Dat ruikt beter", f/ y.Dart zal waar wezen 't Is het botervat Ik hoop er later nader kennis mee te ma ken. Verder maar Dribbeltje zei niets meer, maar even daar na hoorde Spitsneus haar smekken en smik kelen. „Vrouw, waar zit je riep haar man. „Hier 1" klonk het dof van links. Hij er op af On hij vond haar bij, of liever in een bord met vleesoh, groente en aardap pelen. „Sapperloot Dat is de kliek juichte Spitsneus en hij viel er op aan als een wolf op eep lam. Toen ze genoeg hadden, zei Dribbeltje „Ziezoo, man Nu zal de kat met mijn leege maag niet gaan loopen." „Och, vtouw Noem alsjeblief niet den naam van d§t dier in dit paradijs." „Zou het hier zoo goed zijn „Goed Zog maar gerust opperbovenst- beet Kom, Dribbeltje, je zult ook wel moe wezen. Ik val bijna om van slaap. Laten we tot morgenavond onzé welverdiende rust gaan genieten onder onze winteraardappei- tjes. Wat een huis is dit Veel eten, weinig menschen en geen neen den naa-m „kat" wil ik niet uitspreken." Zoo gezegd, zoo gedaan. Den volgenden morgen 't was ongeveer elf uur werden ze allebei wakker door een fel licht, dat tussohen de aardappels door in bun nieuw verblijf vieL „Is er brand vroeg Dribbeltje. „SastZachtjes zei Spitsneus. „Ze heb ben hier in den kelder electrisch licht. Dat is opgedraaid. Er zal wel iemand naar bene den kotnon." En ja 1 Stap, stap, van de trap daar kwam moeder de vrouw, om de kliek te ha len die wou ze opwarpien. „Wat blijft ze lan/g stilstaan V* fluisterde Dribbeltje. 't Goede mensch had haar bril uit don zak gehaald en stond met alle aandaoht te kij- I ken naar het afgeknabbelde vleesch on do muizepootjes op den rand van hot bord. Toot. ze lang genoeg gekeken had, nara ze hot boni inee naai ouven. Ze keek telkens links cu rechts en in de hoekjes. „Wat had ze lang werk," zoi Dribbeltje. „Veol te lang naar mijn zin", zei haar man. „Zou ze wnt gemerkt hebben „Natuurlijk „En wat nu „Ja, wat nu zei Spitsneus. „Dat weet ik ook niet, maar we moeten onze oogen goed den kost geven. In het ergste geval komt ze met een kat aandragen, maar het kan ook zijn, dat ze het eerst met een valletje pro beert. Maar ik val bijna om van slaap. Wel te rusten Een uur daarna werden ze op- □ieuw gewekt door het felle licht. „Wat nu weer bromde Spitsneus. Zwaar kraakte de trap en daar kwa/m de baas naar beneden. De muizen loerden met haar kraaloogjes tussohen de aardappelen door. „Golukkig 1 't Is maar een valletjeZie je, Dribbeltje Daar rechts zet hij het neer, bij de zuurkoolton. Onthoud dat plaatsje goed en neem je vast voor, om er altijd een eindje vandaan te blijven. Oob, och Wat een on- noozele man Hij denkt Spitsneus en zijn vrouw te vangon in eon muizenvalletje 't Is bespottolijk» maar enfin Lieverzoo, dan an ders." De baas ging weg en de muizen sliepen verder ongestoord tot laat in den avond. „Nu opgepast zei Spitsneus, toen hij met zijn vrouw voor de tweede maal op een ont dekkingstocht uitging. Zorgvuldig vermeden zij de buurt van het valletje. „Ik ruik spek", zoi Dribbeltje. „Er zal wel een stukje in het valletje zit ten", zei Spitsneus, „maar al zat er een heel varken in met negen jongen wij komen er niet bij." „Natuurlijk niet", zei Dribbeltje. Een kliek vonden ze dien nacht nietdat hadden' ze trouwens wel gedacht. ,,'t Botervaatjc hebben ze ook weggehaald" zei Dribbeltje. Dat was jammer. Wel vonden ze een kistje vol bruine boo nen. „Dat hebben ze zeker vergeten, of anders denken ze, dat wij ze, op menschenmanicr, alleen gekookt eten. Kom, Dribbeltje Toon, dat je scherpe tanden hebt en doe van nacht je- maal met boonen en aardappelen. We zul len later wel weer wat beters krijgen." Veel aten ze niet. Het maal was zoo erg gewoon, want een aardappel en een boontio 12) Aan de zuid-oostelijke zijde van dnt meer ligt Fluêlen, nagenoeg aan den voet van den Rigi welks kruin een dui zelingwekkend uitzicht heeft op berg aan berg, met witbesneeuwde toppen en groene dalen in de diepten, en op een elftal kris talheldere meeren, waarin de donkere den nen en.de blauwe hemel met zijn gouden zon en zilveren maan en schitterende star ren zich spiegelen, bij dag en bij avond en bij nacht. Ja. dit oord had hij lief, waa-r hij g?boren en opgegroeid was, en waar hij had1 loeren kampen bij noodweer tegen 'de wir.oer en de hoogopgezweepte golven van dat meer. Als uit een droom ontwa kend, stapte Teil in een daar aanwezig vaartuig en de roeiriemen in de hanu-n nemende, zette hij koers cfhvars door den stroom, om ginds aan de overzijde, diep in 't gebergte, een droeviere vriend schans- plicht te gaan vervullen. Zijn vriend Hen drik van Melchthal. wien op last van den landvoogd van Landenberg dé beide oo?en uitgestoken waren, was uit zijn aardsche lijden verlost geworden en naar een beter vaderland opgeroepen. Toen Willem Teil de landhoeve binnen trad, vond hij die weduwe én haar beide dochters m de vrienden van den overle dene, allen diep bewogen, geschaard om de eenvoudige houten kist, welke het stoffelijk omhulsel bevatte. Door trouw© vriendenhanden gedragen, werd deze, terstohd na Tell's aankomst, ter laatste rustplaats gebracht. In de geopende groeve neergelaten zijnde, wierp elk der om standers' een schop aarde op de, kist. Een geestelijke sprak daarop met diep ontroerdo stem „Aan Mij is de wrake, zegt de Heer, maar de ongerechtigheid is een gruwel in Zijne oogen. Daarom, mijne vrienden, stelt heel uw vertrouwen op God, en weest yorze- lcerd, dat Hij ter Zijner tijd,het kwaad straf fen zal." Welk een ernst en weemoed tevens lag er op het gelaat dier treurende eedgenooten, toen zij van hun droeven pfioht wederkeer den. 'Na een kort en eenvoudig maal schaar den zij zich op een hoog rotsplat bijeen om de voorvallen te bespreken, die er in den laatsten tijd waren voorgevallen, 't Was reeds laat aan den avond toen zij hunne slaapplaatsen hadde.. opgezochtmaar de slaap ontweek geruimen tijd hunne leger stede, omdat hunne hr.rten diep ontroerd wa ren en gruwden van de snoodheden in 's ko- nings naam dooT diens landvoogden be>dre ven. Een paar dagen later keerde Willem Teil over het Vierwalds-tadtormeer terug naar Altorf, waar Gessier inrtussohen den paaJ met zijn hoed op de spits had doen oprichten, waarvan Teil onkundig was gebleven. Hij werd echter bij het aan land stappen ojpgewaoht door zijn zoor, nu, diat hadden ze buiten in den tuin u dikwijls gehad. Spitsneus zei „Kijk eens hier, vrouw We hebben w niet zooveel gegeten, als we gehoopt hadde ïr.aar dat is in 't begin zoo erg niet. Als zoo heel veel eten, blijven we niet vlug, ni lenig. En' daar zullen we toeh voo>r rnoeh zorgen, want een huis is maar een huis, en tuin was voor ons natuurlijk veiliger. Ik w maar zeggen, dat we altijd in staat moet< g, zijn, cd ons in tijd vau nood gauw uit voeten te maken. We moeten dus niet al veel p-ten cn we moeten geregeld een beet aan gymnastiek doen." „Er is hier toch geen gymnastiekzaal „Och wat! Ik bedoel natuurlijk kaane gymnastiek. Laten wo beginnen met kr gertje spelen, maar denk aan het valletje Dat deden ze een half uut lang, <ni 't gk wel leuk, daar tusschen die tonnen en pott en pannen door. Toen rustten ze een poos uit. „Wat zullen we nu doen?" vroeg Diihbelt „Klimoefeningen," .zei haar man. „Vbo uit 1 Wie het gauwst boven op de zuurko; ton zit Dat was aardig. Dan won de £én het, weer de ander. „Nu wie het gauwst tegen dien inmaakp kan opklimmen,".riep Spitsneus weer. Dat viel niet mee. Dio grOote Keulse pot was zoo glad als spek. Wat deed Dr: beitje In een hoek van den kelder was vloeT een beetje vochtig. Daar ging ze ha pootjes eens wat nat maken Vervolgens li ze door het zand, dat bij de aardappels la en toen ja, hoor Nu ging het Spitsneus wist niet, wat zo gedaan had. I stond nog op den vloer, klom naar boven gleed voor den zeven-en-de-rtiigsten kc naar boneden. „Hter beu ik al I" riep Dribbeltje, die ven op den rand zat. „Hoo heb je dat gedaan gekregen vro Spitsneus. Dribbeltje zei het hom en nu duurde 1 niet lang, of hij zat naast haar. „Niets lekker, ho Die lucht van in, maakte boonen zei Spitsneus. f „Neen Maar als ze gekookt zijn, mag ze wel/' „Ja, ik ook, vooral mét een stukje wor Wat een kolossale pot 1" „Of het I Ik heb al driemaal rond om di rand geloopen." „Ik weet watzei Spitsneus. „Laten krijgertje spelen hier op den rand. Jij be hem Daar draafden zo rond op het smalle rai je. Daar moest je een muis voor wezen, op dien gladden rand zoo hard te kunm loopen. Sï im lai ;e v< cl ro: el t! re: Bil Z Ja. dn iai E© ad Mo Itf rei ia lg< oni Dit rart a faj< da; Walter, dio vaders pijlenkoker over den soh' der hing en stevig naast hom voortstapte. „Gaan we reoht door naar het dorp, vadci vroeg Walter. „Neon, jongen," gaf Toll ietwat somber antwoord, „je weet immers dat wij onzen on: vriend Hendrik hebben begraven; nu wentri ik daarvan je grootvader nog eerst kondsc: te gaan doen Zwijgend vervolgden hierop vader en hun weg, tot zij aan het kerkplein kwamen. „Zeg eens, Waltor," vroeg Teil, „wat be'e kent die. hood daar op dien paal?" „Die heeft Ges.Mor daar doen oprichten dat ioder, die er langs gaat, hem eerbiedig gr ten zou, vader," fluisterde de knaap. „Zoo, is ?t anders niet!" bromde Teil, een minachtend gobaar naar de ruiters, daarbij de waoht hielden. „Eindelijk komt de ware broeder zich verfe hen!" fluisterden dezen onder elkander. „Halt, Teil, jo bent onze gevangenel" het op eenmaal luid en fors oh. „Terug!" beval Toll, „denken jullie dat il voor een Hoed vernederen zal? Nooit of nvro^ Terug of Maar do meerderheid had de overmacht omsingelde den diopgesohoktcn boogsohutW leidde hem naar de gevangenostoren van burcht. Intusschen waren van alle kanten bewoners toegestroomd, gewapend met b0' baarden, bogen, zwaaiden en groote seicrl messen. Ook Walter Fürst, Tell's schoonv&l* door diens kleinzoontje gewaarschuwd, d-aaibij tegenwoordig. (Wordt vervol#!-) ree teen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1921 | | pagina 10