v< 3DR D E. J EUGI D 1 ÊID5CH DAGBLAD Op de proef gesteld. Donderdag* 13 October. Anno 1921. in n uw mr in i mm a.*. I :«A.| i uiijji ijji »»i i it* i>i i> J - w ii* t 'X'iti»! •isi'X'iiA.' i iiwi-4 Naar het Engelsch van H. CLAEKE. Bewerkt door C. 'H. HOOFDSTUK L David Elliot woonde met zijn com in een klein, bruin hutje, niet ver van het visschersdorpje en het gele strand, waar de visschers hun netten uitspreidden om te drogen. Het hutje stond aan de land zijde, vlak achter een rots, en had dus geen uitzicht op de zee, al kon men er in stille nachten het Hotsen der branding dui delijk hooren. Het was goed voor den tuin, dat de rots zoo steil achter het hutje oprees, want het beschutte hem voor de sterke zeewinden en het was ook goed voor David en zijn oom, omdat zjj van de opbrengst van dien tuin moesten leven. Want gedurende den zomer werd de kar tweemaal in de week met groenten en aard appelen beladen en door David en zijn ezei Kan3 naar de markt in de naburige stad evoerd. - Do zon stond reeds laag, als zrj terug kwamen, want de weg liep over heuvels en Hans haastte zich voor niets en nie mand. Bovendien was de wagen op de terug reis dikwijls even vol als op de heenreis, omdat David altjjd allerlei boodschappen deed voor de menschet in het dorpje. Zjj vertrouwden hem volkomen, want al was hij nog jong, hij was heel secuur eu vergiste zich maar hoogst zelden. Op den zomeravond, waarop dit verhaal begint, kwam hij met Hans van de markt. Met vlugge schreden liep hij op den stof figer. weg naast den ezel voort Vóór hem verhief zich een heuvel en David wilde graag zoo spoedig mogelijk den top be reiken, want óp dat punt kruiste de rustige JaDdweg den breeden hoofdweg naar Lon den en hij vond het altijd prettig op het kruispunt te zijn, als de groote reiskoets uit Londen voorbijkwam. Jullie jaoet name lijk weten, dat dit verhaalt speelt in den tijd, toen er nog geen spoorwegen waren en de menschen met een reiskoets of dili gence reisden. Nu haalde Hans het dikwijls in zijn kop de distels langs den weg te eten in plaats van geregeld door te loopen. Al David's pogingen om hem verdei" te krijgen mochten dan niet baten. Maar dien avond was Hans heel goed geluimd: hij liep zelfs z66 hard, dat zij den top van den heuvel reeds een paar minuten bereikt hadden, vóórdat de P03tiljoohoom hun vertelde, dat de diligence in aantocht was. Vlug en door vier paarden getrokken, reed zij tegen den heuvel op. In het voor bijgaan riep de koetsier den kleinen blonden jongen, dien hij zoo dikwijls op dit punt zag slaan, eenige woorden toe- In een ommezien reed hij den heuvel aan den anderen kant weer ai Nu stond er halverwege de helling een groepje hoo rnen. Juist toen de reiskoets dit boschje naderde, zag David tot zijn ontsteltenis, een man met een zwart masker vóór, achter de boomeo vandaan springen en met eeln pistool op één der paarden vuren. Bjjna nog vóór de klank van het schot weggestorven was, stortte het paard ter aarde eo sprong een half dozijn mannen, allee van zwarte maskers voorzien, uil het boschje te voorschijn om de reiskoets te beroovecL Er vielen meer schoten, vrouwen gilden en een man snelde den heuvel op. Het bloed stroomde hem langs het gezicht. Maar toch herkende David dadelijk zijn vriend, den koetsier, in hem. „Loop! Loop.gilde de man. „Loop naar den tol om hulp te halen. Ik ga den an deren weg. We zullen hen hebben!" De roovers waren spoedig verslagen en gingen nu door het bosch op de vlucht. David keerde om en snelde voort, zijn kar en Hans achterlatend. Het zien van den hevig bloedenden man had hem duize lig gemaakt en hij lette er niet opi waar hij liep. Zoo kwam het, dat hij met zijn voet bleef haken in een braamstruik langs den kant van den weg en hij hals over kop in de sloot viel. Zijn hoofd kwam heei onzacht met een steen in aanraking en gedurende eenige oogenblikken bleef hij be wusteloos liggen. Toen hi) de oogen weer opsloeg, lag hij aan den kant van den weg, Mudge, de tol gaarder boog zich over hem heen. „Mooi zoo!" zei hij vriendelijk. „Je bent weer klaar en wees maar niet bang meer. Ze zijn allemaal weg." En zich tot den Jangen militair, die naast hem stond, wendend, ging hij op fluiste renden toon voort: „Hij is de beste jongan van de wereld, maar lijkt meer op een meisje dan op een jongen. Ik durf wedden, dat hij zich zelfs in de 3loot niet veilig waande." David had elk wood verstaan. „Ik viel ia de sloot!" zei hij met flauwe stem. Mudge grinnikte tegen den militair en ging voort: „Goed hoor! Probeer nou- eens, of je kunt staan en of Hans te bewegen is, je naar huis te rijden. Hier is sergeant Day. die je spreken wil. Hij kent je oom en heeft zelfs je vader gekend." „Dat heb ik," zei de sergeant nu. „Je vader en ik hebben zijde aan zjjde ge streden en ik heb een brief voor je oom, dien ik hem wilde geven, zoodra ik daar toe in de gelegenheid was. Geef jij hem, jongen. Hij is van je tante Grace uit Ply mouth." Do sergeant was een groote man met een diepe stem. Hij had heldere blauwe ocgen, die heel streng konden kijken, maar nu vriendelijk op David waren gericht. De jongen wilde hem vertellen, dat het niet alleen uit angst was, dat hij flauw was gevallen; dat hij gestruikeld was en zich leelijk bezeerd had en hij zich' niet in de greppel verborgen had. Hij had echter geen tijd om dit te zeggen, want op hetzelfde oogenblik kwam er een man aanhollen met de tjjdiug, dat er een ander paard gevonden was en de diligence op het punt stond haar reis voort te zetten. De sergeaut gaf nu David den brief en zei: „Je oom en jij moeten eens bij rnjj komen, beste jongen. Dan zul je zien, dat je vader niet vergeten is door zijn kame raden." En na hem hartelijk de hand te hebben geschud, ging hjj naar de diligence terug. De tolgaarder hielp David naar den top van den heuvel en in zjjn wagon. Wal zag hij de groote buil op het voorhoofd van den jongen, maar hij maakte er een grapje over en zei: „Om zoo'n buil moet je niets j geven, David. Seen mjjn Tom uit den J appelboom gevallen was en zijn arm gebroken had, lachte hij nog tegen den dokter. Ga nou naar huis en eet een stukje. De deugnieten zullen jou ongemoeid laten. Zij loeren op goud, dat over zee gestuurd wordt. Let op mijn woorden, David, dit is niet de laat ste keer, dat zij zullen probeeren de diligence te berooven." Toen David thuis kwam, was zijn oom nog in. den tuin aan het werk. Hij schoot slechts lang zaam op, want hij had maar één arm: den an dere had hij in den oorlog tegen de Franschen verloren. Niet vóór zij samen hun avondboterham aten, vertelde David zijn oom alles wat hem over komen was. Peter Elliot las niet dadelijk, den brief, maar vroeg eerst, hoe zijn oude vriend, de sergeant, 'hert maakte. „Wij sullen eens naar hem toe gaan, David," zei hij, „en hem vertellen, dat je een opdracht hait naar de brug te loopen. Dat was je plioht." „.Maar hoe kwam ik" ook zoo dom. te vallen en bewusteloos te worden?!" riep David uit. „Geeri wonder, dat baas Mudge dacht, dat ik wegliep. Hij heeft gelijk: ik' ben eigenlijk net een meisje." „Tu, tu, tu, David! Dat moet jo niet zeggen. Ieder kan struikelen en je bent nou eenmaal niet zoo groot en sterk als Tommy Mudge, al heb jij veel beter hersenen. Geef mij mijn bril maar eens, dan zal ik kijker, wat tante Grace te vertellen beeft." David gaf zijn oom den bril aan en ging weer zitten om te luisteren. Hij was eigenlijk erg terneergeslagen, wamt de gedachte, dat hij meer venstand had dan eerïige jongen in het dorp troostte hem niet, als hij niet tevens de moedigste was. Zijn oom had vrij lang noodig om den brief te ontcijferen. Eindelijk legde hij hem eohter neer en zei: „Tante Graoe breekt haar huishouden eenigen tijd op en vraagt, of je neefje Diok zoolang bij ons mag komen. Hoe zou je dat vinden?" David keek zijn oom verbaasd aan en ant woordde niet dadelijk. Dick's vader was zeeman en do jongen zelf had ook' al één of twee reizen gemaakt. „Zijn vader zal niet vóór Kerstmis thuis ko men," ging Peter Elliot voort. Hjj kan zoolang bij ons blijven en misschien nog langer. Hij zal ons in den tuin kunnen helpen en nn en dan naar de markt gaan, hè?" „Het zou hem niet gelukken Hans er heen te krijgen," haastte David zich te zeggen. „Ik zou toch mee moeten gaan." „Ja, misschien wel. Maar ik' hen toch' blij, dat hij komt. Jij krijgt bet dan gemakkelijker." „Ik hoef het niet gemakkelijker te hebben,'' zei David weer. „En hij zal wel niots van tui nieren afweten." Zijn oom koek' bom eens over zijn brillegla- zen heen aan. „Maar David," zei hij, „vindt je hert dan niet prettig, dat hij komt?" Eigenlijk was David er heel blij om en hij zei dit dan ook togen zijn oom. Doch steeds dacht hij: „ik wou maar, dat ik vanmiddag niet in do greppel gevallen was!" Diok zou hem een lafaard vinden, als hij het hoorde! En toon hij dien avond naar bod ging, liol die gedaobte hem nog niet los. Hij droomde dat do sergeant en hij de roovers tot in hun schuilplaats in de rotsen achtervolgden en daar de hoele bende gevangen naimocn. HOOFDSTUK II. Eer er een weak verloopen was, was Dick in het hutje aangekomen. Hij was een flinke,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1921 | | pagina 9