BROER Efi ZUS. noederfcjd was ook al gestorven, r zdjn zusjes waren heengegaan, dat iirtje niet Maar Reintje had zelf 1, heel chep in 't bosoh, waar ook jer en oom Wolf hun holen hadden, ad Reintje een leelijk gebrek; hij fcs ../at maar lokker was. En om.'at sterke gezonde vos was, had hij al- ger. Nu eens stal hij een kippetje 'jong gansje, dan weer nam hij de uit het kippenhok en soms was 't Dg malsch haantje, waarmee Rein- honger stilde. ioeren uit den omtrek vonden dit lijk nieto prettig. JZij zetten vos- 0n neer en gingen vaak des nachts Reintje te betrappen en te van- Reintje was slim. Hij liep niet, Ie vossenvallen waren, en een tijd vam hij niet in de nabijheid' van het daar eten moest hij, wilde hij niet nger sterven. Daarom had hij vriend gesloten met oom Beer. Nu, oom lield erg veel van lekker eten, voor kon ig en kaas. En Reintje wist, dat leer daarvan een goeden voorraad! hol had. Maar Reintje kon daar j komen, wélke hst hij ook verzon, op zekeren dag het geluk met hem i Was op een winterdag en 't vroor graden. Oom Beer, die pas gegeten andelde langs het riviertje, dat door sch stroomde, en daar zag hij aan ever Reintje bezig met het verslin- an een waterhoentje., 1, neef Reintje," bromde oom Beer,- schijnt je te smaken. En hoe kom je it beestje?" V begon Reintje, ,,dat heb ik in ier gevangen, 't Is al het vierde, dat g vandaag." Nu jokte Reintje heel ant liij had het waterhoentje op den gevangen, waar 't beestje dicht bij ist had. tr oom Beer wist niet, dat Reintje ien leugentje vertelde, en hij begon „'t Is zeker wel erg moeilijk om wa aitjes te vangen, nietwaar ïlneen, 't is hoelemaal niet möeïe- zei Reintje; „je gaat aan «den oever bij de rivier staan en keert je dan dat je staart in 't water hangt', lijf je een poosje staan, totciat er een je in het puntje van je staart bijt, m trek je vhxg jé staart uit het wa- el, dat kan ik* nu da'delijk wel.eens er en,'5 bromde oom Beer. „Ik heb as heel veel honig gegeten, maar die o zoet, en een waterhoentje is nog rbig." Is zooals u zegt, "oom Beer," zei ier. n Beer keerde nu zijn rug naar de en 3iet zijn staart in 't water hangen >le>ef hij oep poosje staan. En in dien >egon het water in de rivier te be- 3n, 't werd! ijs, en weldra zat oom a staart in heb ijs vastgevroren. En •je, dio dit zag, vroeg: „Voelt u het rhoentje al bijten, oom Beer?" ik voel wel iets vreemds aan mijn t," bromde oom Beer. „Wil ik hem uit vat er trekken?" een, wacht nog maar wat, oom Beer,G tointje en, toen na een poosje: „trek i maar oompjel" i oom Beer trok, maar kon zijn staart ilos krijgen. Vat nu!" riep hij. ,sNu houdt (het mijn staart vast!" !om, laat los, je doet me pijn!" Eiï trok oom Beer. Maar Reintje eel: >k u maar niet meer, oom Boer. Er zit beest aan uw staart, ?t is het ijs, dat >taart vasthoudt; dio zit vasgevroren.:- Com, help me dan Maak hem los uit s," bromde oom Beer. )at kan Ik niet", zei Reïöbje. Maar Ik 7»lug dokter Wolf halen, die kan u wel en." Wh ja, doe dat, neefje,'2 riep oom nu uit. a lieip Rointje zoo vlug hij kon heem. ir hij ging niet naar het hol van dokter neon, Mj grog naar oom Beer's hol en r likte h4j eerst alle honig op, en ma verorberde hij de kaaa. En eerst door Foei, stoute, nare jongen, Wat doe je met mijn kind t Of denk je, dat Margootje, Het soms wel prettig vindt. Om zoo vuurrood te worden, Als jij haar wangen verft Vast gaat mijn popje huilen,; Omdat je haar bederft! Johan kijkt wat verlegen, Nu hij Zus Annie ziet, Hij wou alleen een grapje, Maai; - Annie heeft verdriet! 't Is waterverf, begint hij 'k Wasch gauw Margootje af, Zeg, ga nu niet naar Moeder, Dan krijg jk zeker straf. 'k Koop mórgen Een parasol vo *-> Ik weet, dat het En geef je die H. Zus Ails bedenkt zicK even, Zegt danGoed, 'k zal 'l niet doen' Neemt bei Margootjes handen, Geeft haar eon dikken zoen. Johan gaat aan 'den arbeid, .Wascht Pop Margootje schoon. Alleen een lief, rood kleurtje Houdt zij op elke koon. En als hij er ïnee klaar is, Laat hij haar Annie zien, Zus is niet meer verdrietig En lacht nog bovendien. Johan zegt: Hoor eens, Annie, JÜ bent een flinke meid] .Waarom 1 omdat jij immens Niet klikt, 'k Heb wesflijk spijt, :an mijn weekgeld Go, een weneoh ia toon alles op was, ging hij naar oom Beer terug en begon met treurige stem. >,Ach oom Beer, "dokter Wolf was niet in zijn hol, maar zajn buurman, het wilde zwijn, vertelde me, dat hij hem straks uw hol zag binnengaan, en toen hij daaruit kwam, likte hij zloh den baard." „O, dan heeft hij mijn honig opgegeten,'' bromde oom Beer. „Ach, neefje-lief, maak ïoch mijn staart los!" ,,'k Zal 't probeeren," zei Reintje, en foon begon hij te rukken en te trekken, net zoolang totdat de staart losliet. En oom Beer brulde van pijn, want het puntje van zijn staart brak af, dit was bevroren. Brul lend ging hij naar zijn hol, Reintje Hap met hem mee, en toen zij nu bij het hol waren, zei oom Beer. ,,Kom, ga mee naar binnen, 'dan krijg je een lik honig voor je moeite."-' Maar wat 'ging öom Beer te keer, toen Kij bemerkte, dat alles op wast „Die ellen dige dokter Wolf," bromde hij; „en ik' heb al weer zoo'n honger!" „Hè, wat is er dan' gebeurd?" vroeg Reintje. I 1 „Waf er gebeurd teV Bromde Beer, „maar zïe je dan niet', hoe die Wolf hier heeft huisgehouden? Alles is op! Mijn Koning en' mjjn kaas! En ik' heb' zoo'n' honger!" „Ik zal wel zorgen, dat n wat te eten krijgt, oom Beer", zei Re'ntje, want Kü had weer iels bedacht, waardoor lij} gemakke lijk' en or-geStraït zijn' slag kon slaan, in dien oom Beer er maar by wns. „Als u maar precies zoo doet. aTs iE n zeg." „Ja, dat zal ik," bromde oom Beer, „maar laten we dan dadelijk op weg gaan." „Neen, we gaan straks, als liet donker zei Reintje. i „Ook al goed," bromde oom Beer, cn hjj ging een slaapje doen. „Kom, oom Beer, 't is donker," zca wekte Reintje oom Reer. Oom Beer rekte zich eens uit en volgde 'toen neefje naar een groote boerderij, die dicht bjj het boech lag .„Daar zgjn lappen en varkens", verbelde Reintje onder het loopen. Maar toen ze bjj de boerderjj kwamen, zagen ze geen kippen en geen varkens. Do lappen waren in het winterhok en de varkens in den stal. „Nn, die is ook goed," bromde oom Beer, „waar loopen nu de varkens en da kippen?'1 Maar weer wist Reintje raad. Hjj liep eerst de boerderij eens om en keek, of hjj geen venster zag, waar bjj door kon sluipen. Daar ontdekte hjj emdeljjk een harf ge- sloten luik. De opening was wel heel nauw, maar Reintje zag wel, dat hij er zich met wat moeite door kon wringen. „Kijk", zei hp tegen oom Beer, „door dit luik kom ik binnen, en zoo bij het hok van de Irippen. Je znlt zien, oom Beer, 't gaat best." „En ik dan?" vroeg oom Beer, „hoe krjjg ik dan mijn portie? Of moet ik er soms ook doorkruipen?" „Neen, dat zal niet gaan," zei Reintje, „maar ik gooi wel een vét kippetje naar builen." Reintje wrong zich' nn door het luikje, en toen hij eenmaal binnen was, greep hg een heerlijk vet hennetje eü begon dit op te peuzelen. En lij} had het bijna op, toen' oom Boer brnide: i I „Zeg neefje, waar blijft hef kippetje? Krjjg ik nu haast wal?" j „Ja, dadeljjk, oom Beer!" riep Reintje terug, „maar brul toch' niet zoo hard.'" „Kom met 0e kip voor den d3g!" bruid# oom Beer, ndg harder.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1921 | | pagina 11