Om te Kleuren. Zus leert loopen. Het vroolijke drietal. De Weerhaan. één oogopslag begreep juffrouw Balt, "dat rij den jongen onrecht hacïden aangedaan, want een kind, da*, zoo geduldig met een ouden man omging, kon niet slecht zijn. Ook zag zij, dat Jaap waarheid had. gesproken: het kamertje was bijna kaal en bevatte slechts eemige onont beerlijke meubelstukken. „Ik heb hier wat naaiwerk," begon juffrouw Bolt. „Wilt u dat voor mij in orde maken?" „Heel graag, maar ik hoop, dat u geen haast er mee 'hebt, want ik heb zoon rheumatiek in de banden," zei de vrouw. „Dan moet u den dokter eens raadplegen!" „Ja, zoodra ik eens tijd heb!" klonk het zacht. Juffrouw Bolt vroeg niet moer; zij begreep, dat de ander niet met haar armoe do te koop liep, ja, er zelfs niet op zinspeelde. Na nog eenige vriendelijke woorden verliet zij het ka mertje en ging in nadenken verzonken naar huis. Dien avond had zij heel wat met haar man te besproken en toon het twee dagen later Zon* dag was, vertelden zij aan iedereen in de buurt, wat zij gehoord en met eigen oogen gezien had. Zij vroegen daarbij oen bijdrage voor dit onge lukkige gezin, iedereen echter verzoek on d ©r niet over te spreken, daar dit juffrouw Jonker natuurlijk onaangenaam zou zijn. Allen ga/ven zooveel zij missen konden ©n dit was wehkeljjik heel wat, zoodat er een aardig sommetje verzameld werd. Zorgvuldig maakte baas Bolt er een pakje ;Van en legde er een papiertje bij, waarop ge schreven stond „Voor juffrouw Jonker, van eenige oude vrienden-" Nu zoiu zij het stellig aannemen. Het pakje werd door Vader Bolt voor rde deur der arme vrouw gelegd, waarop hij aan klopte en zich haastiig uit de voeten maakte. Dagen en weken waren er sinds dien Zon dag verloapen. De edelnwoediige gavers daoh- <ten niet meer aan hun daad, maar in het armoedige kamertje van juffrouw Jonker 'was het. alsof de zon was opgegaan. De arme 'vrouw durfde nu naar ©on dokter gaan en jhaar handen werden langzamerhand beter. .Daar juffrouw Bolt baar steeds naaiwerk :roor haar eigen gezin en dat van anlcteren wist te verschaffen, had zij volop weTk. Hans en Willem dachten nog dikwijls aan .hun viech vangst, die zulke goede gevolgen had gehad. Ook mochten zij nu met Jaap '.Jonker omgaan, want Vader Bolt was al spoedig tot de ontdekking gekomen, dat Jaap i in Iden laatst en tijd ail zijn best deed om een .flinke jongen te worden. Leelijke streken haalde hij heelsmaal niet. meer uit- Op zekeren daig 't was weer Zondag kwam Jaap bij de familie Bedt binnenstor men met de woorden „Vader is terecht Vader is terecht „Is je vader terechtzei juffrouw Bolt vriendelijk. „Wel jongen, wat heerlijk Ver tel eens wat meer." „Is jo Vader thuis'? Wanneer is hij ge komen?"- riepen Hans en Wilem door elkaar. „Nee, dat niet; maar er is een brief," antwoordde Jaap, „en Moeder heeft hem ons wel driemaal voorgelezen. Vader heeft schipbreuk geleden en een ander schip heeft hem opgepikt en hij heeft een hee- len omweg moeten maken. Ook is hij na de schipbreuk een paar maanden ziek ge weest, vandlaar dat hij niet geschreven heeft. En hij is nog bestolen ook „Maar vertel nu eens, wanneer je vader thuis komt," zei baas Bolt nu. .,0. al gauw! Over drie weken kan hij er al zijn. Wou, als Vader maar de helft naar mij verlangt als ik naar hem ,.Dat zal hij zeker," meende juffrouw Bolt. „Wel. wel, wat ben ik blij voor jullie „Ja, ik dacht," begon Jaap weer, „Hans en Wii'Ilem hebben mij toen zo© goed ge holpen met vissollen cm u zorgt altijd, dbt Moeder naaiwerk heeft, dat ik het u dadelijk wou komen vertellen." „Dat ia goed gedacht", zei de timmer man. Jaap ging nu weer gauw weg; de jongen had rust noch duur en natuurlijk van al lerlei met zijn moeder *e bespreken. Dat de reeds clood gewaande zeeman- te rug zou komen, verspreidde zich weldra als een loopend vuurtje door de buurt en alle® verheugden zich oprecht. De buren, dfto jufrouw Jonker hadden bijgestaan, toen dte nood zoo hoog gestegen was, deel den nu in haar blijdschap. Velen gingen er even aan om haar geluk te weneohen en hoorden met eigen ooren haar den brief voorlesen. Ook vertelde zij van de geldelijke hulp, die haar voor eenigen tijd te beurt was gevallen, niet beseffend, dat het juist de belangstellende I/uren va ren. die baar hadden bijgestaan. Juffrouv Jonker stak het nu niet onder stoelen of banken, dat er een dag geweest was, waar op zij geen uitweg meer wist en hoe toen „eenige oude vrienden" haar geld gestuurd hadden. Zij zou haar man toch eens vra gen. zoodra hij thuis kwam, wie dat kon den zijn, want zij zou ze haar leven lang dankbaar zijn. Zelve had zij zioh al suf ge dacht, wie de edelmoedige gevers konden zijn, maar had tot nu toe geen flauw vermoeden er van Velen hoorden haar dit zeggen, doch al len zwegen, daar zij hun gezamenlijke^ stille weldaad niet wilden verklappen. Toen bootsman Jonker ongeveer drie we ken later thuis kwam, had de buurt 'de heele kamer versierd en prijkte er een groote koek, waarop in suikerletters „Wel kom thuis!" geschreven stond, op de tafel. I Een9 waren drie knaapjes heöl knusjes bijeen, Zij donaten, en zongen, Zij lacbten en sprongen, E-n van die 'drie knaapjes verveelde zich' géén. Daar zag er ons drie?al 'n 'doos me? een taart, Zij sneden en prikten, Zij a-ton en stikten, En toch voelde geen zijn geweten bezwaard, Heel spoedig was niets van ?t gebak meer te zien Géén dansen en zingen, Géén lachen en springen, Was dat reeds 'de straf voor hun snoepen (misschien? Want elk tooh dacht minstens aan eterven en. (dood. Zij kermden en kreunden. Zij zuchtten en steunden, Ach heden, wat zat er ons drietal in nood. De dokter kwam ook nog te pas bij 't geval. Ik wil tooh wol gissen, Het kan haast niet missen, Da', êéén van de drie ooit nog snoepen weor zal. Boven op den toren Van onz' oud© kerk Troond' een gouden weerhaan: Stil deed hij zijn werk. Iedereen keek naar hem Bij ons in de buurt, Menig ziek' of zwakke Heeft tersluiks getuurd, Om van hem' te weten, Hoe 'de dag zou zijn: 'Als hij goed wou wijzen, Kwam er zonneschijn. Dan hielp 't oude haantje, Zieken uit te gaan, Maar wees hij naar regen „Och', die malle haan!" Bromden dan 'de mensehen Met een kwaad gezicht, 't' Haantje stond daar boven, H ij deed slechts zijn plicht. Om den ouden toren Straalde zonneschijn, Vogels zongen streelend, 't Was een lent'-festijn. Dagen, ja zelfs weken, Wees de oude vrind, Met zijn gouden kopje. Enkel Zuidenwind. Tot op zeek'ren ochtend, Woken grijs en zwaar, 'Alle zon verdoofden, 7t Haantje keek er naar. 't Wendde 't kopje om ©n Keek naar Westenwind, Toen een knal, een lichtstraal, Die bet oog verblindt. Heel de oude toren Leek een reuzenvlam, Die, toen ze gebluscht werd, 7t Haantje medenam.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1921 | | pagina 11