Zomerdag. Springbokken. Een redder in den nood. jo ta,r Zicaoo, daarf was hij op 't hoekje en stond ch. ,toor den koekjeswinkel. Met een kloppend ier jhartje duwde hij de deur met 't klfingelemi lelletje open en even later eton-d hij ial \-eer op 't stoepje, zonder bitterkoekjes, cr Dor raren geen versche van morgen, zei de juf- ï'dt Brouw en Hans was toen maar gauw regge- nt, ioopen, verbeeldt je, ze kon nog wel ergens (udbakken koekjes vinden en had hem die rillen geven Jammer, nu hij ook niets toe- »ekregen, er lagen net zulke heerlijke sua- cedboonen, dat hadi hij in de gauwigheid nog iiist even gezien Maar daarom niet ge- reur.d', „en nu om rookvleesoh", aed hij tegen zidh zelf, hij had 't immers tegen Moes pok gezegd. In zijn haast vergat hij om nog bij Oarel's aan te gaan, kijk, daar was die mooie winkel, u gauw naar binnen. 0, wat stond het daar olHans hieM zidh maar wat aohteraf, voor al ook uit angst voor een grooten hond, die in den winkel rondliep* Als dfie nu maar niet op hem afkwam 0 wee, daar had je hem 1. Hans kroop in elkaar van schrik, zoo'n aroot beest ook Bijna had hij een schreeuw gegehnen van angst, maar dat zou to-oh wel rat al te kinderachtig zijn geweest voor :oo'n gewichtig boodschapdoenden jongen. Hij hield zioh dus flink, toen de hond hem ven besnuffelde, hem eens goedig toebrom- de en weer weg ging. Gelukkig, Hans haalde ■erruimd adiem. Nu was het bijna zijn beurt; hè, wat duurde het toch laDg „Gauw terug komen/' had Mioesje ^gezegd. Zou hij weg gaan Hè nee, wat flauw zou dat nu weer sijn. Kijk mu weer eens, die mensahen waren na hem gekomen en werden 't eerst gehol pen. Hans begon bijna te huilen uit wan hoop over zoo'n onrechtvaardigheid. Maar misschien zag de man hem niet, hij kwam ook nauwelijks met zijn hoofd boven de toon bank uit. Ha, daar was een stoel leegge komen, gauw kloon Hans er boven op. Ziezoo, zouden ze hem wel zien en nu kon hij meteen ook m'ooi naaT de steeds draaiende én söhiuivendè snijmachine kijken. Fijn ging [datDe jongen vergat door zijn bewondering 'heelemaal, op tc letten of zijn beurt niet voorbijging, zoodat eindelijk allo klanten ge- iholpen waren behalve hij. „Hoort dat jochie .niet bij u hooide hij op eens don winke» jjtor verwonderd vragen aan een dienstmeisje, at 'met kaar volle boodschapmandje klaar jblondl om weg te gaan. Hans kreeg eon kleur bij zooveel beleed Lgends, en zei nu eenigszins [;hakkelend „twee ons rookvleesch, als 't u blieft". Nu werd hij toch eindelijk geholpen, •'de mooie, dunne plakjes vleesch werden in j'een papiertje gevouwen. Hans gaf zijn gul den, lette er maar niet op, hoeveel hij terug kreeg, en rende den winkel udt.- Nu gauw naar Moesje, wat zou die wel .M.zeggen van zijn knappe boodschap Zou hij K-jerig lang weggebleven zijn Hansje's kleino p :hartje begon nu todh wel weer wat onrustig :te kloppen. Intussdhen was zijn Moeder na een kwar tiertje eens aan de deur gaan kijken, of 't [jongetje nog niet in aantocht was* 't Duurde erg lang, \iond ze, die boodschap. heele lamge straat af, was er niets van ans te zien. Na een oogeniblik ging ze maar eeT naar binnen, wat -moest ze doen ze kon [haar huis en de zieke Johanna toch niet al leen laten en naar Hans gaan zoeken Maar bust had ze toch ook weer niet en even later jgirug ze nog maar eens kijken. Ndets te zien. [Nu werd ze toch werkelijk heel erg ongerust jen begon zich al verwijten te maken, dat zo haar kleinen jongen er zoo alleen op uit had gestuurd-, het was zoo druk met auto's, karren en fietsen Ze hield het niet langer uit, vlug de zware mat tusschen de deur en [den drempel geschoven, zoo dat de deur niet dddht kon vallen en nu op een holletje naar den hoek van die straat om daar eens te gaan T~|kijken. En warempel, daar kwam mijnheer aangestapt, wel vluig, maar toch ook heel ge wichtig. „Maar Hans, waar blijf je tocb Ik heb |mo zoo ongerust gemaakt, hè, wat een schrik Jwas datzei Moeder en zag Hans goed I iMeesje had heusoh tranen in de oogen. Dat viel hem heelemaal niet mee, hij veelde zich nu lang zoo flink niet meer. Toch zei hij ferm „Ik heb rookvleesch gehaald, want er wa ren geen bitterkoekjes." Je begrijpt nu, dat Moesje erg verdrietig was, dat haar kleine jongen zoo koppij en floor 0. H. Op een mooien flag in Juli Zijn twee kleuters, Koos en Ant, Samer. er op uit getrokken, I Aren lazen zij op 't land. Koos broer harkte ze vlug samen, Antje zus deed z' in haar schort. Zdóvee! hebben zij verzameld, I Dat die eiglgk is te kort. Plotsling zien zij lieve „witjes" Fiadd'rend blij van bloem tot bloem, tls vandaag zulk heerlijk weertje, Bijtjes gonzen zoem-zoem-zoem. Koos wil belde vlinders vangen, Antje lacht er harflijk om, En zegt: Ook, jou dwaze jongen, Wat ben jij toch' vreeslijk doml Om kapelletjes "te vangen i Heb je 'n netje noodig, hoort Tc Zon ze wèl graag willen hebben, Haar... nee... Tc voel er toch niet voort 'k Denk, ze zijn veel liever bulten,- Stoeien oflk graag, net als wij, Zeg. als jij eens werd gevangen, Was je ook veel liever vrij! t eigenwijs kon zijn. Ze aei niet veel tegen Hons, maar hij zag wek hoe bedroefd en teleurgesteld ze keek en hij voelde zi»h hoe langer hoe minder ep zijn gemak nu werd hij in zijn eigen oogen langzamerhand veeï minder flinfk en tihuis gekomen wae hij op eens weer een heel klein jongetje en sloeg- snikkende zijn armpjes om Moesje's hals. Nooit, nooit, zou hij weer zoo dom deen, be loofde hij. Gelukkig was Jdoesje gauw weer goed en toen Paatje 't verhaal hoorde, brem- de hij ook niet al te erg, maar Hansje kreeg tot straf geen boterham met noekvleescih, Liontje baalde, toen ze uit school kwam. bij Carels heerlijke versdhe bitterkoekjes, maar toob vond Hansje dien keer de vla niet zoo lekker, aks ze wel geweest zou zijn, wanneer hij zelf 's morgens zijn boodschap goed ge daan had. BEP VAN DER HARST. De springbokken in Zuid-Afrika trekken rond in groote kudden, die een vast aan eengesloten massa vormen en alles op hun weg voor zich uit drijven. Treffen zij een kudde schapen aan, zoo omringen zij deze in een oogenblik, sluiten haar in, en de schapen moeten tegen wil en dank meeloo- pen. Een Afrikaansch reiziger zag eens een leeuw op die wijze ingesloten. Hij veronder stelt, dat de leeuw zijn sprong te ver ge nomen had en zoodoende den bok, op wien hij het gemunt had, gelegenheid had ge geven, uit te wijken. De overige springbok ken hadden zich toen plotseling om den leeuw heen gedrongen en zoo moest de ko ning der dieren, aan alle kanten geperst, wel als een ongelukkige gevangene meeloo- pen. Men zal misschien vragen: Als de spring bokken zoo aaneengesloten reizen, hoe kun nen zij dan voedsel zoeken Deze dieren hebben daartoe een vernuftig raiddel. De bokken, die in de eerste gelederen loopen, knabbelen vraatzuchtig alles af, wat zij op hun weg ontmoeten. Zoodra zij verzadigd zijn, gaan zij ter zijde, laten den heelen troep langs zich heen gaan en sluiten zich achter weer aan. Zoo krijgt ieder op zijn beurt den grond vrij om te kunnen grazen. Een gelukkig vooruitzicht voor dien ar men leeuw! Er waren drie schaapjes bijeen in 9e weijï Het gras was zoo hoog en aoo maledh; ZiL doken Iran kopjes soo blij in het gnoeti Dat reikte tot heel aam hun Ms;, Zij aten htm buikje zoo vd en aoö rooft, Het zonnetje dook reeds in t Weet Zij wieten wel, dat, ais de schemering vfat Don sliepen de vogels in t neet. Dan plooiden de bloemen hooi blaadje» ie Matt Door bijtjes en vKndera gekust; Dan bracht er de nacht ,»oo weldadig- en MM*, Aan al wat vermoeid je weör roet Zoo peinsden de schaapjes en vlijden xddS 3fleM En loken htm oogjes zacht dicht; De hemel omhoog was met starren beusaeÜ En 't aardrijk door t maantje verlicht, Zij werden op eens in hou ehrimer gestoord, En hiistren beangst naar *t gerucht En ikropen angstvallig en droevig bijeen Voor hot naderend onhefl beducht. Daar nadert de vijand met gluipendon tred. Zij konden de tanden reeds zien En angstig weerklinkt hun geblaat door 'den (nacht, Zij waren te zwak am te vliên. Het monster komt zeker «ai meer hen nabij, En lekt zich den muil met de tong; Na enkele stappen bereikt hij zijn buit, Hij maakt zich gereed tot den sprong.,. De schaapjes, ach, vlijen Hun kopjes bijeen, En kussen elkander zoo teer; Eén stonde in doodsangst één oogenblik nog, En dan zijn de schaapjes niet moer. Op eenmaal verneemt men een woedend geblaf Dat luid in de ooren hen dringt; Daar zien zij, o heil, 't is de hond van hun baaa Die krachtig den Wolf Teeds bespringt. Toen greep er een vreeslijke worsteling aan Een strijd was 't op leven en dood Ook glom er een flikkring van licht en van rook, En een knal van het doodelijk lood. De boer had bijtijds nog den roover ontdekt, En joeg dozen na met zijn hond; Doch voor hij het schot uit zijn buks had gelost; Lag de Wolf reeds dood op den grond.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1921 | | pagina 11