Vrienden.
FEUILLETON.
Dick en zijn broertje.
x.
Paul de Koe had zijn vader verloren,
toen hij pae drie jaar wae. Hij bad nog en
kele vage herinneringen aan een grooten
blonden man, op wiens schouder hij na het
eten paardje reed, maar goed kon hij zich
rijn vader tooh niet meer voorstellen. Wel
had zijn moeder verteld, hoe eerlijk en op
recht deze altijd was. i
Arme Paul die geen broertjes of zusjes
had en wiens ruggegraat scheef gegroeid
wa6! Hij was bijzonder klein voor zij11 leef;
'tijd en kon geen deel nemen aan allerlei
vroolijke jongensspelletjes. En tooh was
Paul altijd gelukkig geweest mot zijn moe
der, die hem zoo mooi voorlezen en vertel
len kon.
Sinds eenige dagen echter is de jongen
diep-ongelukkig, want een kwaadaardige
'ziekte heeft hem zijn lieve moeder ontno
men en de arme Paul staat nu geheel alleen
op de wereld, want grootoudere heeft hij
niet, ook geen ooms of tantes, neven of
nichten
Een verre bloedverwant is zijn voogd en
deze heeft besloten den jongen naar kost
school te zenden Paul verdiept er zich niet
in, hoe hij het daar hebben zal. Hij beeft
slechts één gedachte en die is: dat zijn
lieve moeder is heengegaan, en do jongen
is diep bedroefd.
n.
Jongens, hier breng ik jullie een nieu
wen kameraad," zegt meneer Timmer een
paar dagen later, als hij met Paul, cÜe in
den rouw is, het schoollokaal binnenkomt
en den jongen een zitplaats aanwijst.
De les is nog niet begonnen en als me
neer Timmer «het lokaal heeft verlaten,
fluisteren de jongens onder elkaar. Al kan
Pa/ul niet alles verstaan, wat zij zeggen, de
jongen vangt toch eenige woorden op en
zijn hartje krimpt ineen bij het gevoel-
looze
„Wat een klein ventje! Kijk, een bult!"
Op dit oogenblik komt meneer Timmer de
klas weer in. Hij werpt een toornigeo blik
in liet rond en de les begint. De jongens
kijken in hun boeken, want bun onderwijzer
is heel streng en zij zijn bang voor straf.
Meneer Timmer buigt zich nu vriendelijk
over den armen, ongelukkigen jongen heen
en spreekt hem bemoedigend toe.
Paul houdt veel van leeren en bij is vlug
en helder van verstand. Hij maakt het hem
opgegeven werk dan ook bijna zonder
fouten.
Naar hot Engelsch van H. Glarke.
Vrij bewerkt door C. H.
11)
„Jou schelm!" zei hij ruw- .,Dat hebben
jullie dus van morgen door de heg samen
afgesproken! Jij wilt je ^zigeunervrienden
heLpen meneer te bestelen. Ik was net bij
tijds, merk ik- wek"
Diek barstte nu in tranen uit. „Het is niet
waar! Het is niet waar!" snikte hij- „Ik
kwam alleen maar kijken, of Sterrewit geen
gevaar bedreigde- Werkelijk, daarom kwam
ik hier-"
.,Een mooi verzonnen verhaal," antwoord
de Barend, „een heel moei verhaal! Maar ik
weet dan wel, wat je hier deedt. Als het niet
ter wille van je broertje was, zou ik je in
de gevangenis laten brengen. Dat ver-dieD je!
En kom nu mee."'
Dick worstelde zich los en stond kaars
recht- Bleek, maar onbevreesd, keek hij Ba
rend in het gezicht en zei:
„Ik zou liever sterven dan dat ik iemand
de paarden van meneer liet aanraken- Me
neer zal mij zeker gelooven."
„Zoo! Dat zulleD wij dan eens zien! ant
woordde Barend. ,>Kom hem je mooi verzon
nen verhaal maar vertellen; als hij terug is-
Maar hier blijf je geen minuut langer-"
Hij pakte Dick opnieuw bij zijn kraag en
Na afloop der lesuren gaan de jongens
in den tuin. Paul zondert zich van de an
deren af, want de spottende blikken, welke
hij van alle zijde op zioli gevestigd ziet,
doen hem pijn. Twee jongens vooral hin
deren hem door hun knlpoogen tegen el
kaar. Het zijn de beide zoontjes van dok
ter Kroeze uit Amsterdam. Ook zij zijn
evenals Paul bij meneer Duiven op kost
school. Sommige jongens gaan echter om
vier uur naar huis.
Paul blijft stil in een hoekje zitten, nie
mand bekommert zich om hem, niemand
vraagt of hij wil meespelen. Hij denkt aan
zijn lieve moeder en mist haar zoo heel erg
Zonder d"at hij het zelf merkt, druppe
len er tranen tusschen zijn vingere door
Hij is ook zoo heel ongelukkig.
Eensklaps voelt hij de warme aanraking
van een zacht handje en hoort hij een lief
stemmetje vragen:
„Waarom huil je?"
Opziende kijkt Paul in eeif frisch, blo
zend kindergeziohtjo, met kuiltjes in de
mollige wangen, en lieve, blauwe oogen.
Het is Annie Duiven, het zevenjarig
dochtertje van den directeur.
„Kom," gaat het kind voort, als Paul
geen antwoord geeft, „je moet niet hui
len, het Is hier heel prettig. Wil je mijn
eendjes eens zien? Kijk, hier heb ik brood
om ze te voeren Ga je mee?"
Zij steekt hem haar handje,toe en hij
legt er aarzelend de zijne in.
„Kom, ik hoor ze al snateren. Je zult
eens zien, wat een lieve diertjes het zijn
De kleintjes zijn van mij; die heb ik van
Moeder gekregen. Waarom ben je zoo op'
eens hier gfekomen? Heeft je vader je ge
bracht 1"
„Ik heb geen vader meer."
„En je moeder?"
„Die is ook gestorven, verleden week
pas".
„Arme jongen", zegt Annie vol medelij
den en haar groote oogen vullen zich met
tranen „Nou begrijp ik, waarom je huilt.
Als ik geen vader en moeder had, zou ik
ook huilen
Zij wandelen langzaam voort en naderen
de andere jongens die druk aan het spelen
zijn.
„Hoe heet je?" .vraagt. Annie.
„PauJ".
„Wat een mooie naam voor een bult",
hoort hij zeggen en zijn vingers beven. Hij
kijkt niet op, om t-e zieai wio het zegt, want
hij weet dat het Jan Kroeze is en hij hoort
Karei, zijn broertje, lachen.
Als de eerste dtag van zijn nieuw leven
voorbij is en hij in zijn bed ligt, barst hij
liep al pratende door den tuin naar het open
staande hek. ,.Ga maar naar je zigeuner-
vrienden, daar hoor je thuis!" zei hij en
duwde hem het hek uit.
Het licht der lantaarn viel op het gezicht
van den jongen en één oogenblik werd Ba
rend getroffen door de wanhoop en ellende,
welke er op te lezen stonden-
Maar hij wilde hem niet vorgovcn- Met
een harden slag sloot hij het hek, Diok alleen
in den koudeD nacht buiten sluitend. Eén
oogenblik scheen hij te verwachten, half te
hopen, dat Dick hem smeeken zou binnen ge
laten te worden. Als hij het gedaan had,
zou hij weer in genade zijn aangenomen- Al
les bleef echter stil-
Dick was gevlucht, diep verontwaardigd
en doodongelukkig. Nu zou hij naar het zi
geunerkamp gaan, zei hij bij zichzelf, om
nooit meer tórug te keeren. Hij moest, dan
ook maar zigeuner worden!
HOOFDSTUK V.
De zigouners waren blij, dai zo Dick bij zich
hadden, daar hij veel verstand van paarden
had en gedurende eonigen tijd voelde do jongen
zioh gelukkig in' hun midden. Het was heer
lijk op een pony over de hei te galoppeeren,
's avonds bij hel groote kampvuur te zitten en
den smakelijken maaltijd te gebruiken, dien
Moeder Lang in den grooten ketel bereid had,
of te gaan slapen in oen hoek der bruine tent
en den volgenden morgen wakker te worden
met een nieuwen dag vóór zich, waarop hij
weer naar hartelust over de groote hei en langs
de wegen zwerven kom.
in tranen uit en klinkt er een onderdrukt?
snik
f,0 Moeder, Moeder!"
III.
Weken zijn voorbijgegaan en morgen zal
de groote vacajitie beginnen. Van middag
mogen zij allen hun koffers pakken en mor
gen gaan zij naar huis I
Allen 1 Neen, er is één onder hen, die
niet naar de vacantie verlangt. En die éénc
i» Paul.
Waarom zou hij blij zijn? Hij blijft alleen
in de school achter, alleen met meneer Dui
ven ot zijn vrouw, die afwisselend uit logec-
ren zullen gaan.
Droevig kijkt nij om zioh heen, als de an
deren onder het zingen van vroolijke liedjes
hun kleeren bij elkaar zoeken Hij hoeft,
helaas, zijn koffer niet te pakken 1
Wat zal Paul m al die lange vacanfcic-
dagen uitvoeren 1 En hoe zal hij de kleine
Annie die don gebeelen tijd naar zee ga-at,
missenHij zou wol graag vacantiewerk
hebben gehad, maar hij is één dor bosto
leerlingen en heeft dus geen taak opgekre
gen.
Hot is warm buiten, al schuilt de zon 1
reeds den geheelen dag achter de wolken
Paul wandelt den tuin in en gaat niet ver
van de»n vijver op oen bank zitten.
„Ga je mee roeien?" Klinkt het plotse
ling naast hem. Hij kijkt verbaasd op bij
bet hooren van Karei Kroeze's stem.
Zoo vriendelijk is deze nog nooit tegen
hem geweest! Zou hij misschien medelijden
met hem hebben, omdat hij alleen moet ach
terblijven
Paul's hartje heeft zoo'n behoefte aan
liefde. Toch antwoordt hij aarzelend:
„Maar meneer heeft gezegd, dat wij niet-
mogen roeien q>
„Meneer is vandaag naar de stad en bo
vendien geldt dat alleen voor de kleine jon
gens wij mogen gerust. Kom maar gauw
meo Jan maakt de boot al los
Paul staat op en volgt Karei tot do
plaats, waar Jan hen niet het bootje op
wacht. Even later stapt het drietal in het
scliommolendo vaartuigje.
Paul is dankbaar voor het genoegen, dat
hem aangeboden wordt, maar wat beteo-
kent die spottende trek om do lippen der
beide jongens? Hij denkt, dab ze hem uit
goedhartigheid meenemen. Dit is echter
niet het geval; zij willen een grapje mot
hem hebben en hem angst aanjagen, door
straks wanneer ze midden op den vijver
zullen zijn. het bootje lievig heen en weer
te laten schommelen
„Je mag niet vertellen, hoor, dat wij geb
roeid hebben," zegt Jan, als het bootje reeds
een eind van dea kant is.
Maar de gedachte aan Fred stenlde hem dik
wijls bedroefd. Bovendien kwam hij' tot de ont
dekking, dat Job Smit vriendschap gesloten
had met de Lang's en altijd met hen meereizen
zou. Diep in zijn hart wist hij, dat wanneer hij
tot een eerlijk man wilde opgroeien en dat
was tooh zijn wensch hij niet bij de zigeuners
moest blijven.
Toen hij ongeveer een week bij hen was,
moest hij do wacht houden bij oen strik, dien
Job Smit voor konijnen gezet had. Terwijl hij
onbewegelijk tusschen de hooge hei lag en een
konijn gadesloeg, dat zijn hol uitkwam, zag hij
twee kinderen de hei oversteken: een klein
meisjo met een zonnehoed op en een ouderen
jongen, dio met een kruk liep.'
Eén oogenblik dacht Diok, dat de kreupele
jongen Fred was en zijn hart klopte onstui
mig. Het duurde echter niet lang, want bijna
onmiddellijk zag hij, dat de jongen grooter was
dan zijn broertje, donker haar had in plaats
van blond en niet zoo bleek was.
Toen zij ddohter bij kwamen, zag Diok, dat
het kleine meisje schreide. Hij sprong op en
liep naar de kinderen too.
„Hola!" riep hij, „waar gaan jullie heen'?5.'
Zij kwamen hem tegemoet, blij een vrien
delijke stem te hooren. Het meisje liep op een
sukkeldrafje en de jongen kwam zoo vlug mo
gelijk naderbij, als zijn kruk dit toeliet. 0, die
kruk! Bij het zden er van voelde Diok een prop
in zijn keel.
„Wo zijn verdwaald," zed de jongen. „En
Zus is bang; ze. is ook nog zoo klein."
(Wondt vervolgd.)