Ten kwaadsprekende ekster FEUILLETON. Dick en zijn broertje. Naar het Engolsch van A. Hope. Vertaald door G. H. Op een mooden morgen streken meneer en mevrouw Kraai hun veeren glad, wasobten him snavels in den dauw en vlogen naar het nabu rige veld om mevrouw Leeuwerik, die juist haar kleintjes had uitgebroed, een visite te maken. Daar dit nieuws zich reods in de buurt verspreid had en de vogels zeer vriendschappe lijk met elkander omgingen, troffen meneer en mevrouw Kraai er een andere bezoekster aan, die zoo juist gekomen was, en wel de opvallende wodirwe Ekster in haar mooi wit-en-zwart kleed, waarin zij zoo'n prettige kennis leok, tot dat men haar nader leerde kennen. „Als gewoonlijk spreekt zij weer kwaad!" kraste meneer Kraai zijn vrouw in het oor. „Die akelige kwaadspreekster! Ik kan haar niet uitstaan!" antwoordde zijn vrouw. „Maar laten we probeeren beleefd te zijn." En werkelijk stoorden zij de weduwe in een vreemd verhaal van drie zwarte Kraaien, waar na zij plotseling ophield, terwijl zij een slu- wen blik naar haar gastvrouw wierp, als wildo zij daarmee zeggen, dat do nieuwaangekomenen dit wel als iets persoonlijks mochten opvatten. Toen de gebruikelijke begroetingen hadden plaats gehad en mevrouw Kraai de pasgeboren Loeuwerikjes goed bekeken had en tot grooten trots van hun moeder zoo beleefd geweest was te verklaren, dat zij de liefste vogeltjes waren, die zii ooit gezien had, verteldo zij, dat zij juist mevrouw Uil in het begin van het bosoh waren tegengekomen. „Dat is ongelukkig!" zei do weduwe Ekster, die altijd achter iemands rug wat onaange naams wist te zeggen „Heolemaal niet!" zei mevrouw Kraai scherp. „De Uilen zijn een zeer nuttige en eerbied waardige familie en ik kan mo niet begrijpen, hoe sommige onwetende lieden zulke vreemde ideJkn over hen hebben. In de twintigste eeuw behoorde men toch to woten, dat men niet aan zulk ouderwetsch bijgeloof moet hechten." „Poeh!" rilde de weduwe Ekster. „Ik ben niet bijgeloavdgor dan andoren, maar ik zie nooit één van die schepsels, of ik denk aan het af gaan van een goweer. Ik zou nog liever een ver giftigen paddenstoel tegenkomen!" „Al weer dat eeuwige bijgeloof!" zei mevrouw Kraai. „Alleen voor de menschen zijn padden stoelen vergiftig. Ik zeg u dan, dat wij or eer gisteren één bij de thee gebruikt hebben en dat hij ons best bekomen is, nietwaar?" Bij deze laatste woorden keek mevrouw Kraai hij echt vriend aan, die bevestigend kraste, waarop zijn vrouw tegen mevrouw Leeuwerik verder ging: „Wat ik u zeggen wilde, was dat onze vrien din, mevrouw Uil, u haar complimenten laat overbrengen met de boodschap, dat zij en me vrouw Vleermuis u van avond een visite hopen te komen brengen. Zij zouden wel eerder komen, maar gaan liever niet midden over dag uit, als de zou zoo fel schijnt" „Hi. hi, hi!" gichelde de weduwe Ekster. „Ik hoop, dat zij niet verdwalen! Arme mevrouw Vleermuis! Ik heb toch zoo'n medelijden mot haar. Blind, weet u!" voegde zij er nog aan toe, toen zij zag, dat het heele gezelschap eenage op heldering wensohte. „Daar heb ik nooit van gehoord," zei me vrouw Kraai afgemeten. „Ik heb dikwijle ge- wemscht, dat ik in donker zoo goed insecten kon vangen als mevrouw Vleermuis. Ma Ar we weten allemaal, wat oen onaangename tong u hebt, mevrouw Ekster, en hoe gaarne u verhalen over andere dieren rondstrooit. Ik wed, dat u zelfs van het arme Roodborstje nog kwaad weet te vertellen." „Nu er zijn wel vreemde verhalen in omloop, hoe hij aan zijn mooi vest komt, maar ik voor mij vertel nooit iets verder, als ik niet voor de waarheid er van kan instaan." „Zoo!" zei mevrouw Kraai op haar onver- s Chiliasten toon. Na dit gezegde trachtte mevrouw Leeu werik, die bang was, dat haar gasten on genoegen zouden krijgen, een andere wen ding aan 't gesprek te geven, door te zeggen „Ik hoorde vanmorgen mevrouw Koe koek, dus is het nu voorjaar. Hoe heerlijk, dat zij weer teruggekomen is „Ik kan het heerlijke er niet van in zien," zei de weduwe, die niet kon velen, dat andere vogels geprezen werden. „Als ik niets anders te zeggen had dan Koe koek! Koekoek!" zou ik mijn snavel maar houden. We zien echter niet veel van haar nu, ze heeft ook veel te leelijke veeren om naar te kijken, maar zij zorgt er wel voor, dat we haar genoeg hooren. Het is allemaal goed en wel om een flinke stem te hebben, maar een vogel moet beschei den zijn en zichzelf en anderen niet ^.er- velen door altijd hetzelfde te roepen." „Haar opmerkingen zi.in misschien wat eentonig," gaf de goedhartige mevrouw Leeuwerik toe. „Maar wat is zij een leven dig, vroolijk schepseltje!" ,,'t Is heel gemakkelijk levendig en vroo lijk te zijn, als men al zijn plichten in het leven verzaakt!" smaalde de weduwe Ek ster. „Iedereen weet, dat mevrouw' Koe koek niets anders doet dan lanterfanten, haar kinderen van honger laat omkomen en haar armen man niet eens een thuis verschaft."" „Wij weten allemaal, dat zij geen goede huisvrouw is," zei mevrouw Kraai, „maar het is niet waar, dat zij haar kinderen hee- lemaal verwaarloost" „Zeker," viel mevrouw Leeuwerik haar bij, „ik weet toevallig, dat zij zich veel moeite geeft om haar kinderen in goede nesten uit te besteden. Zij wilde bij mij een ei achterlaten, doch vond d'e ligging vin ons rest te open." ,,U moogt blij zijn, dat u den dans ont sprongen bent!" riep de weduwe uit „De ;,De jonge koekoek zou uw gastvrijheid mooi beloond hebbenZoodra hij groot genoeg is, gooit hij de andere kleintjes uit het nest en feaat d'an later voor een vroo- lijke lentebode door! Ik kan dat niet uit staan en vind de heele familie niet veel bcter dan bedelaars en deugnieten." j Als we niets goeds van iemand kunnen zoggen, is het maar het beste te zwijgen," merkte mevrouw Kraai nu op. Doch zonder op deze terechtwijzing acht te slaan, ging de weduwo Ekster voort- „Hoe het zij, mevrouw Koekoek is niet zóó erg als de diefachtige Spreeuw, die de nesten van alle and>re vogels veiwlt en hun oiereai uitzuigt, alles uit. moedwil." „Dat moet ik u toch togensr>reken," kwam mevr. Kraai tegen deze bewering op. Mevrouw Spreeuw is een zeer recht schapen, gezellige vogel en ik geloof geen woord va.n deze schandelijke verhalen, die u gehoord hebt, of die in uw eigen brein ontstaan Het mankeert er nog maar aan, d'at u in Het volgende nest gaat vertellen, dat cr.zr vriendin, mevrouw Lpeuwerik. 's morgen^ nip' vroeg opstaat." „Nu, dat zou zoo'n wonder niet zijn. in aanmerking genomen, dat haar buurvrouw mevrouw Nachtegaal, haar 's avonds wak ker houdt. Ik beklaag den armen man van dat rumoerige schepsel." „De mannen van sommige vrouwen hebben pas rust, als hun praatgrage vrou wen slapen," zei mevrouw Kraai beteke nisvol. ..Ik dacht, dat zoo'n aardige fami lie als die der Nachtegalen do laatste zou zijn, waarvan u kwaad kon sprekenIk ben benieuwd, wat u van mij zult zeggen, als ik u niet meer hooren kan." „Lieve help, mevrouw Kraai, ik verze ker u, d»at ik altijd overal vertel, dat u niet zoo zwart bent als uw veeren „Maar niemand gelooft u." hernam me vrouw Kraai, die zich zóó onwond, dat zij bijna buiten zichzelve geraakte. Doch nu kwam meneer Kraai verstandig tusschenbeide om ruzie tusschen de dames lo vermijden. Tot nu toe had hij geen deel genomen aan het gesprek, maar zich on ledig gehouden met rond te huppelen en wormpjes te zoeken, terwijl hij zoo nu en dan ziin vrouw wenkte, dat het tijd werd om heen te gaan, want hij was niet ge steld op1 deze trelegonheidsbezoe^-pn waar bij geen ververschingen zijn aangeboden." „Kra, krabegon hij, terwijl hij zijn keel schraapte. Naar het Engelsch van H. Glarke. Vrij bewerkt door G. H. S) Er was maar één winkol en Dick had dien weldra gevonden. Adhter de toonbank stond een oude vrouw, dio bom achterdochtig opnam, toen hij do deur open deed. Zij hield niet van zigeu ners en beschouwde Dick als één van die soort, met zijn donkero gelaatskleur, slordig haar en bruine, bloote voeten. Zijn eerlijke blauwe oogen bevielen haar ech ter, evenals zij meneer Marston bevallen waren. En toen zij hoorde, dat hij een kreupel broertje had, dat op do hei op hem zat te wachten, deed zij nog oen dik stuk koek bij de dingen, die Dick gekocht had. Vóór hij den winkel weer uitging, vroeg Dick haar, of zij ook een boer wiet, die een jongen noodig had. „Ik ben nog wel klein, maar ik ben heel stork en er zijn massa's dingen, d'ie ik doen kan," zei hij, terwijl bij zich uitrekte om wat grooter to lijken. En zou niet veel geld hoe ven te verdienen: Frcd en ik hebben niet veel noodig. We zouden in een schuur kunnen sla pen, want we zijn niet aan een buis gewend, behalve soms Als bet heel koud was in den winter. Grootvader had een woonwagen." Juffrouw Bruin veegde haar oogen af; eon paar tranen hadden zo vochtig gemaakt. „Maar jullie kunt toch niet op jezelf blijven," sei ze. „Jullie zijn nog maar een paar kinderen. Er «moet zich iemand over jullie ontfermen, al zie ik er werkelijk geen kans toe. Maar wacht eens, meneer Marston heeft jui6t een jongen noodig. Zijn knecht Barend, heeft het mij gis teren zelf nog gezegd. Ik betwijfel echter cf je groot genoeg bent." Dick vroeg gretig, waar meneer Marston woonde.' Juffrouw Bruin legde 't hem uit juist aan den anderen kant van den heuvel, dien hij over was gekomen Hij kon zich niet vergissen met bet huis, daar bet een toren bad en er heel vreemd gevormde hoo rnen in den tuin stonden- „Maar je moet in de buurt van de stallen zijn en naar meneer Barend vragen. Hij woont vlak bij de stallen, in het aardigste huisje, dat je ooit gezien hebt. Hij is wat driftig en barsch, Barend, ma et hij meent het goed- Ik hoop. dat hij je gebruiken kan." Dick liep dadelijk den steilen heuvel weer op. Weldra had hij den to<p bereikt en zag hij het groote grijs-steenen huis- De onder gaande zon verlichtte het met haar lage stralen en hij kon het dak en den toren, den tuin on den grillig gevormde boomen duide lijk onderscheiden, zelfs het witte huisje bij do stallen zag hij. Terwijl hij daar zoo stond te kijken, Uep een klein meisje met een blauw ceintuur om haar witte jurk en op de hielen gevolgd door een witten hond, in den tuin Zij be gon nu hard te lioopen, de hond steeds ach ter haar aan-' Daarop kwam een Oude dame het huis uit en in het volgend oogonblik el oog het kleine meisje de armen om haar hale, Dick wist zeker, dat het een vriendelijke dame was en hoopte vuriger dan ooit, dat hij er den volgenden dag zou worden aan genomen. Vroolijk fluitend vervolgde hij zijn weg, zijn zak stevig in de handen houdend. Spoe dig nadat hij Fred verlaten had, had hij tegen do holling van den heuvel aan, een stuk land ontdekt, waaT het hooi in de zon lag te drogen- Van dat hooi zou hij voor Fred en zichzelf een heerlijk zacht bed kun nen maken. Den volgenden morgen zou hij zich frisch in de beek wassohen en kordaat op het grijs-steenen huis afsteken om er werk te vragen. De jongens zouden voor dien nacht ech ter een betere rustplaats vinden dan zij vei- moedden- Dicht bij het kleine hooiveld was éen groot rotsblok, één van die reusachtige granietblokken. waarmee de reuzen voet bal speelden in de dagen, toen er nog reuzen en dwergen bestonden. Het lag op de groene hei en varens en bramen groeiden er tegenaan- Dick liep om het rotsblok heen, in de hoop een beschut plaatsje te vinden, waar hij het hoofdbed maken kon- Plotseling bleef hij echtor ver baasd stilstaan, want daar, tegen het rots blok aangebouwd, stond een hutje met een raampje en een deur. De deur stond wijd open en Diek zag onmiddellijk, dat het hutje leeg en geheel verlaten was. (Wordt vervolgd.)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1921 | | pagina 8