Margootje's vriend.
Usf d® Dierenwereld.
Een goede raad.
van den plas was gekomen, en daar woonde de
moeras-vrouw! Mientje rag haar, zoodra zij be
neden wasl Ze zat op een troon van groote,
groene ineengekronkoldo slangen! Mientje grie
zelde, toon zij haar zag! Wat was die moeras-
vrouw een afschuwelijk wezen! Haar hoofd
geleek op een grooten padden-kop met lange
groene haren, die zich als kleine slangen om
haar hals kronkelden
En haar handen waren als de Scharen
van een grooten kreeft. Met die scharen
greep ze nu naar Mientje en wees haar
toen op het brood, waarop deze nog altijd
stond En daarna vroeg ze met een c-tem,
die kwekte als het geluid van een kik-
vorseh: „Wat heb jij. met dat kostelijke
brood gedaan, jou stout en qdel kind?"
En toen Mientje haar heel angstig aan
keek en maar niets zei, begon de moeras-
vrouw weer: „O, ik ken je wel, ijdel meisje,
en ik weet ook, dat je Jiever het brood,
dat je naar het arme, oude vrouwtje moest
brengen, vuil maakte, dan je mooie
schoentjes. En nu zal dat arme vrouwtje
sterven van den hoger, en dat is jouw
schuld. Maar je zult gestraft worden, en die
straf zal zijnhonger lijden!"
Toen de moeras-vrouw dit had gezegd,
koek Mientje haar heel ongeloovig aan.
Hoe kon zjj honger lijden? Ze had took
het groote brood nog onder haar voeten?
Maar heel gauw zou ze het weten! Want de
moeras-vrouw riep haar waterslangen,
schorpioenen en hagedissen, en toen die
waren gekomen, zei ze: Brengt voor ons
allen de lekkerste spijzen!" En toen nu al
wat maar lekker was, zooals zalm en oesters
en heerlijke kreeften, was gebracht, zei ze,
op Mientje wijzend: „Dat slechte kind mag
niet eten
„Ik heb toch het brood nog," dacht
Mientje. En juist toen de moeras-vrouw een
heerlijk vet zalmpje oppeuzelde, kreeg
Mientje honger en greep naar het brood.
Maar, ach, hoe vreeselijk, toen ze het brood
•aanraakte, werd dit kruim en al die kleine
kruimels glipten tusschen haar vingers weg.
En nu was het, alsof ze al meer en meer
honger kreeg, en eindelijk werd de honger
zóó hevig, dat zij begon te schreien en toen
telkens snikkende uitriep: „Ach, ik heb
zoo'n vreeselijken honger!"
„Het arme vrouwtje, waarvoor het brood
bestemd was, heeft nog veel meer hon
ger," kwekte de moeras-vrouw. „En a's
jo niet dadelqk ophoudt met huilen, dan
roep ik mijn water-schorpioenen, dat zij je
zullen steken. Kijk. daar komen ze al aan!"
Ja, daar kwamen ze aan, de vreeselijke
schorpioenen, en Mientje, die nu héél bang
werd, en groot berouw kreeg, dat zij op
het brood had getrapt, riep: „Ach, wat
ben ik toch vreeselijk slecht geweest! Had
ik toch maar naai moeder's raad geluisterd
en mijn klompjes aangetrokken! En o, als
dat arme, oude vrouwtje nu maar niet van
den honger gestorven is! Want honger lij
den is zoo vreeselgk, dat voel ik nu zelf..."
„Zoo, zoo, heb je eindeljjk berouw?"
kwekte de moeras-vrouw, „wel dat is je ge
luk, tldel meisje. En als je nu de brood
kruimels kunt oprapen en daarmee de blin
de moeras-vogeltjes wil voeren, dan raag
je, als je het laatste kruimpje hebt opge
raapt, weer naar de aarde terugkeeren.
Maar denk er aan. dat zoo je er zelf maar
één kruimel van opeet, je je leven lang
hier in 't moeras moet blijven en honger
zult lijden."
„O, 'k zal alles doen, wat u wilt, goede
moeras-vrouw," antwoordde Mientje, „afs ik
maar weer naar mijn ouders mag terug
keeren. Moeder zal zoo ongerust zrjn, als
ik niet thuis kom. En 't arme vrouwtje zal
zoo'n honger hebben
„Ta, dat begrijp ik," kwekte de moeras-
vrouw „En begin nu maar gauw, want
daar komen de vogeltjes al
En waarlik, daar kwamen zo aanvliegen
bij honderden te gelijk, de kleine., blinde
moeras-vogeltjes, en toen zij zich, vlak bij
Mientje, op den grond hadden neergezet,
raapte het meisje heel geduldig kruimpje
na kruimpje op en voerde ieder vogeftje
op zjjn beurt En toen nu het faatste
kruimpje in het bekje van het kleinste vo
geltje verdwenen was. toen was er ook ie's
heel, heel vreemds met Mientje gebeur! Die
zat nu niet nieer op den bodem van het
1 moeras, maar ze was weer op de aarde
er» lag in 'tgras, vlak bij den breeden
modderplas. En het groote brood, dat zij
Een groote, ruige, zwarte hond,
was aangespoeld op 't land,
laatst na dien storm en zwierf nu droef,
verlaten langs het strand.
Margootje zag hem eiken dag
en had zoo'n medelij
ze gaf hem stukjes van haar brood
't dier week niet van haar zij.-.
De tijd verliep ën weldra zou
Margo weer huiswaarts gaanT
hoe droevig keek de arme hond
haar tusschenbeide a^n.
Kon hij maar spreken, stellig zei
hij dan: ,,'k wil met je mee,
nu ik mijn eigen volk verloor
ginds in de wreede zee.
naar het arme, oude vrouwtje moest bren
gen, lag op haar schoot.
O. wat was Mientje nu blij! Ze riep daar
om heel hard: „Dank u wel, goede moe-
ras-vrouw! Want ze dacht, dat die haai'
een nieuw brood had gegeven.
En toen ze nu het brood naar het arme,
oude vrouwtje bracht en heb vrouwtje tegen
haar zeide: „God zegen jou en je brave
ouders, kind," toen schaamde Mientje zich
lieei erg, en zjj dacht: „Ach, als het
vrouwtje toch eens wist, hoe ondeugend
ik geweest benMaar zij durfde niets
te vertellen.
Toen zij echter een poosje later met een
heef rood en verlegen gezichtje thuis kwam
en moeder haar vroeg, wat haar toch man
keerde en of zij misschien ziek wtas, vertelde
Mientje alles eerlijk aan moeder en z\j be
loofde haar, dat zij voortaan niet meer ijdei
wilde zjjn en haar klompjes zou aantrekken,
ais moeder dit wilde.
En de moeder kuste haar dochtertje en
zei, dat zij de moeras-vrouw heel dankbaar
was, omdat die van Mientje een beter
meisje had gemaakt.
Scherp gezicht van bijen.
Do bijen zijn heel sohcrp van gezicht. A'ls
zij verdwaald zijn, vliegen ze zóó hoog, tot
ze hun woning weer in het oog kunnen
krijgen, en -dan g<aan zij er regelrecht op af»
O, mocht dit maar van 'Cfe^s Mam®!
maar eerst vond zij 't niets goed,
dat Go met 't groote zwart» (fier
was op zoo'n besten voet.
Was hij ook valsch"? en Üoë was 't mët
zijn zind'lijkheid gesteld?
van alle kanten evenwel
werd heel veel.goeds verteM.
Zij streek haar Hand dus over 't Hait
en op den laatsten dag
verrast* zij haar kind en zei:
,,nu Gootje, hoor, het magf"
Go wist direct, waar dit op' sloeg
wat was ons meiske blij
ze juicht en zei 't gauw aan haar vriend
„nu ben je echt van mij I"
HERMANNA'.
De runderspecht.
De kleine runderspecht bewijst den rhino
ceros, die door een groot aantal parasieten
(dieren die op of in andere leven) geplaagd
wordt, groote diensten. Geen trouwer en
zorg^bldiger verpleger dan dit vogeltje. Het
bewaakt zijn lompen vriend voortdurend en
bevrijdt hem van zijn kleine vijanden. Het
wipt over zijn geheele lichaam, ziet- nauw
keurig ooren en oogen na en eindigt niet,
voordat alles schoon is. Toch blijft hij dan
nog werkzaam in" de nabijheid, soms wel bij
honderden tegelijk, en wanneer er jacht ge
maakt wordt op den rhinoceros volgen zij
hem en verlaten hem niet, vóórdat hij dood
ter aarde stort. Ook aan olifanten, nijlpaar
den, kameelen on buffels wijden deze vogels
hun zorgen en varen daar zelf heel wel bij-
door TRUUS SALOMONS.
B
Zog luister eens, mijn kleine vent,
Wanneer je soms je les niet ken!
Zog nietIk heb toch goed geleerd'!
Want waarlijk, dat is glad verkeerd,
Maar kijk meneor dan eerlijk aan.
Zeg flinkweg 't Is niet- g-oed gegaein
Hij weet dan, wat hij aan je heeft
Eu 'k 'denk wel, dat hij 't je vergeeft»
f