De avonturen van een Hond.
Naar het Engelsch vail ASCOTT R. HOPE.
Yrij bewerkt door C, H<
HOOFDSTUK L
YerdwaalcL
Ik heet Dandy en ben de mooiste, knap
ste en liefste fox-terrier, die er ooit be
staan heeft, zcoals mijn meesteresje altijd
legt. Mijn meesteresje is een van die aar
dige schepseltjes, die meisjes neeten en
.veel van honden houden. Ze zijn er lang
niet zoo wild mee als jongens. Niet dat ik
een hekel aan jongens heb, want ze nemen
3e mee op groote wandtelingen en laten je
voel meer los loopen, maar ik geloof, dat
je meer beschuitjes krijgt als je met dames
omgaat.
Mijn kleine meesteresje dan ze heet
Edith en is bijna twaalf jaar mag trotech
op me zijn, want ik ken allerlei kunstjes.
Ik zat zóó netjes op, dat iedereen mij een
beschuitje wil geven, maar ik bon gedres
seerd om het op de punt van mijn neus te
laten liggen, totdat mijn vrouwtje zegt, dat
ik het hebben mag. Ook kan ik heel hoog
over een stok epnngen en apporteeren.
We wonen in een groot huis met een
mooien tuin er bij. Ik slaap in een mandje
dat mot flanol gevoerd is en voor het bed
Van mijn meesteresje staat. Ik draag een
zilveren halsband met mijn naam en adres
er op. Bij feestelijke gelegenheden, zooals
bijvoorbeeld op Editn's verjaardag, krijg
ik een blauwen strik om mijn hals. Ik heb
natuurlijk een eigen bordje en krijg gere
geld mijn maaltijden, behalve nog allerlei
lekkere hapjes tusschenin.
Jullie kunt dus wel toegrijpen, dat ik te
vreden ben en mijn thuis met graag zou
willen missen. Maar toch ben ik niet altijd
zoo verstandig geweest en wat ik jullie nu
£a vertellen, is een avontuur, dat mij over
komen is in mijn jonge, dwaze jaren,r toen
£1: nog maar pas kwam kijken.
Op een middag was ik, zooals dikwijls
gebeurde, met mijn meesteresje en haar
mama, uit rijden gegaan. Ik bleef voor een
winkel staan, waar zij binnengingen.
„Zoet blijven wachten, Dandy", zei 't
vrouwtje, torwijl ze iiefkoozond over mijn
kop streek.
Ik was echter boos, dat ik niet meo in
len winkel mocht; ik was dien middag toch
al uit mijn humeur. Het kwam in mijn
dommo hersenen op om weg te loopen
v»or do grap cn hen eens to laten schrik
ken, dan zouden ze mij in het vervolg wel
vooe naar binnen laten gaan. In ieder ger
va] was ik niet van plan op hen to biijven
wachten en mij to verwelen, terwijl zij mis
schien allerlei lekkers in den winkel
etch.
Zoo gczegcfl, zoo gedaanIk sprong op en
ging er van door, alsof ik mijn heele lóven
gewend was geweest alleen uit to gaan.
Voor ik nog ver weg was, zag ik een op-
Daar wilde ik het mijne van heb
ben. Toen ik dichter bij kwam, hoorde ik
een schorre stem. Het geluid kwam uit een
soort bonden hok, dat boven de hoofden der
»j' ^.'chon uit si '.;k. Daarin waren twee hou
ten poppon elkaar aan het slaan. Nu heb
ik natuurlijk eeü hekel aan stokken en
slaan; zoo iets kwam bij mij thuis heele
maal niet v.oor. Vol minachting draaide ik
-mij dan ook oan, maar toen ik probeerde
trrsschen de menschen uit te komen, kreeg
5k een harden trap.' Jankende maakte ik,
<3at ik uit den weg kwam, zonder or op te
letten, welken kant ik uit ging. Niet vóór
dat ik wat tot bedaren was gekomen, be-
dn«ht ik, dat het misschien verstandiger
svn rij'n torug te kecron. Ik vergiste mij
wkfcrr in den weg en kwam in con stccgjo
ter «flat, waar ilc nog nooit geweest was.
„Laat ©ens t&n hoe bon ik gekomen1?"
ik raecsif af, doch het was reeds to
Laat. Tk hold# do eon© straat in en de an-
dw* waar nergens zag ik het rijtuig
no* wijn beide meesteresjes. Op hot laatst
ww fle awheel buiton adem en begreep ik,
rfat ik verdwaald was l
HOOFDSTUK II.,
Mijn kennismaking met de
wereld
Om jullie de waarheid to zeggen, was
mijn angst bij de gedachte, dat ik ver
dwaald was, niet heel groot. Ik vond het
zelfs wel eens aardig. Ais je jong bent houdt
je wel eens van 'n verandering. Ik vond 't
wat leuk eens iets van de wereld te zien
en nog wel geheel op mijn eigen houtje.
Zoodra het mijn begon te vervelen, zou ik
wol weer naar huis kunnen gaan en wat
zou mijn vrouwtje blij zijn, als ze mij terug
zag!
Met een tot nu toe ongekend gevoel van
onafhankelijkheid liep ik over straat. De
stad was veel grooter dan ik dacht, ik kwam
misschien 'wel door twaalf straten en einde
lijk op een plein met gras en boomen,' dat
zeker honderdmaal zoo groot was als onze
tuin. Dit stemde mij heel vroolijk en wel
dra buitelde ik 111 het gras. Ik zou vol
maakt gelukkig geweest zijn, als er nog
een ander hondje geweest was om meo te
spelen.
Na een tijdje begon ik honger te krijgen
en te bedenken, dat het langzamerhand tijd
werd om te eten.
Al gauw ontdekte ik een stalle
tje met boschuitjes en allerlei andere lek
kere dingen. Het was zóó hoog boven den
grond, dat ik er niet bij kon, maar er ach
ter zat een man, die daar scheen te zijn
om al dio heerlijke dingen aan ons, honden,
te geven. Ik liep dus naar hem toe en ging
op mijn gewone manier opzitten.
Die domme, oude man scheen heelemaal
niet to begrijpen, wat ik wilde, want hij
gdng rusfig door met zijn pijp rooken en
sloeg heelmaal geen acht op mijn vrien
delijk verzoek. Toen zette ik mijn pootcn
■ty?gen het stalletje, kwispeldo met mijn
staart en keek van de beschuitjes naar den
man en van den man naar de beschuitjes.
Mijn kleine vrouwtje, zou mij nooit zoo lang
hebben laten wachten.
Maar wat denken juuie nu, dat die ake
lige man op eens deed? Hij gaf mij ccn
harden klapIk ibromdo en jankte van ver
ontwaardiging en liep eon eindje achteruit;
Ik keek nog eens om, of hij me ook terug
riep en zeggen zou-, dat het bij ongeluk ge
beurd was. Maar geen kwestie van, hoor l
Nu liep ik heeelmaul weg en nam mij ern
stig voor in het vervolg geen vriendschap
met vreemden aan te knoopen.
Dit was het eerste avontuur, dat Aiij do
oogen opende voor heb feit, dat er slechte
menschen op do wereld zijn. Mijn voltrou
wen werd werkelijk op gevoelig© wijze
geschokte
Ik begon nu werkelijk ergen honger te
krijgen. Daar zag ik eon vrouw. Zij was
bezig den vloer van haar keuken te schrob
ben en daar die straatdeur wijd open stond,
zag ik op tafel een kan melk staan on een
stuk vlcesch op het vuur. Dat was juist iets
naar mijn gading. Zonder verdere compli
menten stapte ik naar binnen, kwispelde
met mijn staart, spitste mijn ooren en hield
mijn kop sohuin, alsof ik iets vragen wilde.
Maar tot mijn niet geringe verbazing was
die vrouw heelemaal n:et vriendelijk. Met
eon boozen uitroep joog zo mij zoo kwaad
wog, dat ik haastig beencn maakte. Juist
toen ik don drempel overging, kreeg ik een
stortvloed van zeepwater oyer me hoen., Ik
was zoo nat als een kat!
In hevige mate verontwaardigd, holde ik
het grasveld schuin over, cr voor zorgend
ver wog to blijven van huizen, stalletjes en
menschen. Bah 1 Wat een behandeling cn
dat voor een hond als ik! 't Was meer dan
schande.
HOOFDSTUK III.
Een nieuwe kennis.
Door mij 111 het gras i -> wentelen en Hard
in de zon to loopen, kwam ik voer in mijn
humeur. Hoewel ik mij nog heelemaal niet
ongerust maakte, begon ik toch te begrijpen,
dat verdwaald zijn 'nti juist geen pretje is.
'k Begon er al genoeg van te krijgen.
Nu do menschen mij in den omgang zoo
tegengevallen waren, wilde ik 't eens met
mijn eigen soort probeeren. Zij zouden mij'
stellig beter raad kunnen geven. Ik ging
daarom naar den eersten den besten hond,
dien ik zag. Hij was wel niet het soort, dat
ik als mijns gelijke beschouwde, maar als je
in nood verkeert, leer je je hoogmoed wel af.
Toen ik dichter bij gekomen was, zag ik
duidelijk, dat het maar een heel gewone
straathond was met magere, lange, pooteD,
heel ldeme ooron on geen spoor van een hals
band om. Op sommige plaatsen was hij
heelemaal kaal en hij zat vol modder. Hij
keek mij wantrouwend aan, toen ik op hem
afkwam.
Nadat wij elkaar begroet hadden want
ik dacht, dat het maar het beste zou zijn goe
de maaltjes met hem te worden vrceg ik,
of wo samen Wit zouden spelen.
„Spelen!" kefte hij. „Mijn speeldagen zijn
al lang voorbij. En als jij zoo'11 leven achter
je rug kadt als ik, zou jo het hardloopon en
spelen ook wel afgeleerd1 hebben. Ik loop
niet meer hard, dank je wel hoor!"
„Loop je dan ook niet hard als je vrouw
jc roept?" vroeg ik verbaasd.
„Ik heb geen vrouw en ook geen baas
gelukkig!" kefte hij terug.
„Maar r— waar eet eoi slaap je dan?"
„Eten en slapen? Overal natuurlijk. Ik
ben mijn eigen baas en vet heb ik 't niet,'
dat verzeker ik je".
Dit wa-s een nieuw geziohtspunt voor mij.
Ik had nog nooit gehoord van honden, die
geen thuis hadden.
„Hoo krijg je dan eten?" vroeg ik ver
wonderd.
„Prrbromde hij, cn aan zijn hongcrigen
blik hij was niet veel meer clan vel over
been bemerkte ik, dat dit een teer punt
Was. ,,Ik wou, dat ik meer kreeg, maar ik
heb in do laatste dagen al heel weinig opge-
loopen. Eergisteren heb ik een stuk brood
gestolen, gisterenavond een been gevonden
on vanmorgen had ik hot geluk een aschbak
te ontdekken, voor er nog andere honden bij
waren Ma-ar er was al bitter weinig in. Nu
ga ilc er maar weer eens op uit. Als jo wilt
zal ik jo den weg wijzen."
Ik nam dit aanbod dankbaar aan cn mijn
leego maag deed mij werkelijk voor den uit-
gehongerden kameraad voelon. Samen lie
pen we dus vorder cn kwamen woldra aan
ccn winkelstraat.
„Wat d'enk je, dat zo ons hier zullen ge-
fen?" vroeg ik. ,,'k Hoop maar, dat 't wat
lekkers is. Hondenbrood kan ik niet verdra
gen."
„Geven? Jo mag blij zijn, als je iets kunt
wegpakken," antwoorddo mijn metgezel.
Plotsoling bleef hij snuivend stilstaan.
Ik volgde zijn blik en zag een heerlijk
been met eon stuk rauw vleosch or aan voor
een slagerswinkel liggen.
„Als wo dat eens konden krijgen!" fluis
terde hij, terwijl hij zijn baard al likte.
„Waarom niet?" Vrccg ik en daar hij
scheon te aarzelen, sprong ik or vlug op af.
Juist wilde ik er op aanvallen, tóen een
vrceselijk nijdige buldog mij zijn tanden liet
zien en zoo begon te brommen, dat ik mijn
buit losliet en haastig boenen maaktedo
buldog mij achterna! Maar hij was to dik
om hard to loopen on moest hot spoedig
opgeven.
Ik draaido me om en zag nu, dat mijn ka
meraad het been gepakt had cn er mee van
door was gegaan, maar toen ik hem inge
haald had was het been al bijna heelemaal
afgegoten,
,,'t Was heerlijk!" riep hij, terwijl hij met
zijn etaartstompjo probeerde te kwispelen.
„Maar 't was mijn been!" riep ik ver
ontwaardigd uit, „wat ben jij een gulzige,
valscho hond!"
„Ied'or voor zich," bromde hij binnens
monds. „Pas maar op, daar komt de hon-
denddef aan."
„Jè hoeft niet te denken, dat je mij voor
den tweeden keer voor den gek kunt hou
den," zei ilc, „Waarom zou ik banger voor
hem moeten zijn dan jij T'
„Omdat ik tot stelen niet waard bon en
jij wel.
Toch maakte hij, dat hij wegkwam, heb
boen nog in zijn bek. Ik wilde hem juist
achterna loopen ik kon mij toch dat been
niet heelemaal laten ontgaan toen ik vlak
bij een man kwam, dio mij uit zich zelf een
deerlijk stuk vlcesch voorhield.
„Eindelijk iemand, dio vriendelijk is
dacht ik en hapte naar liet vleesch.
Maar hij trok het terug en liep een zij
straat in, mij steeds het vleesch voorhoudend
net als mijn vrouwtje wel eons deed met een
beschuitje, dat ik op het laatst natuurlijk
toch kreeg. Ik vo-lgdo hem steedis verder,
totdat we in een donker stil hoekje kwamen.
Toen keek hij behoedzaam rond, bukte zich
plotseling, maar in plaats van mij het vleesch
to ge von, greep hij mij bij den halsband en
wurgde me bijna.
Het volgend oogenblik lag ik een don
keren zak to spartelen.
HOOFDSTUK IV..
Gestolen!
Ik schrikte geweldig, toen ik in de hoog-
to geslingerd werd en op mijn rug in een
'donkeren zak lag te spartelen, 'k Had nog
niet eens behoorlijk ruimte om mijn poo
tcn uit to sbrekkon of mot mijn staart to
kwispelen. Voor dit laatste voeldo ik op
dat oogenblik echter al bitter weinig. lede
ren keer, als ik begon te blaffen, werd de
zak heftig heen en weer gesohud en hield
ik mij dadelijk stil van schrik. Ik was hee
lemaal van streek.
Ik zou onmogelijk kunnen zeggen, hoe
lang dezo afschuwelijke tocht duurde
er scheen geen eind aan te komen. Einde
lijk stond de man echter stil en schudde hij
mij uit den zak op don grond.
Blij als ik was, dat ik weer op mijn poo-
ten stond, keek ik eens om mo lieen, waar
ik mij bevond. Het was oen vuile, warme
binnenplaats, door hoogo muren ingesloten
en met verschillende hondenhokken aan
één kant. Het eerste, wat do man deed,
was mij mijn halsband afnemen, zonder
welken ik een erg ongekleed gevoel over
mo had. Nu ik hem van dichtbij aankeek
cn hij mij niet langer een stuk vleesch
vóórhield, zag ik, dat liet een nare man
was, jidst iemand, dien ik graag had willen
bijten, als ik maal' gedurfd had. Hij scheen
cr zich echter al bitter weinig om to be
kommeren, hoe ik over hém dacht, want
Hij liep al fluitende en met mijn halsband
in zijn hand, terwijl hij mij aafo mijn lot
overliet.
In één der hokken hoorde ik geritsel on'
liet stroo en weldra zag ik don ronden kop
van eon puok. Ik zag met één oogopslag,
dat het een wei-opgevoede hond was, die
•in goede hondenkringen verkeerde. Ik aar-
telde dan ook niet hem te vragen
„Waar ben ik? Wat is er met nie ge
beurd? Wie is die akelige man?"
„Eén vraag tegelijk, mijn waarde, dan
zou je eemgo kans hebben eén behoorlijk
antwoord te krijgen", hijgde do puck, die
mijn verwarring nogal grappig scheen te
vinden.
„Het is duidelijk to merken, dat je nog
hooi jong bent. Je bent natuurlijk gesto
len
„Gestolen?"
„Ja 1trek er jc maar nieta vam aan.
Den eersten koer was ik ook erg aan den
grond maar als je er heelemaal aan gewond
bent, is het zoo heel erg niet."
„Maar ik ben nog nooit gestolen go-
geweest."
„Dat dacht ik al", antwoordde de puck.
„Dit is van mij al de vijfde keer. Ik bon er
heelemaal aan gewendhet is net als ver
andering van lucht en het schijnt mij altijd
'goed te doen, als tik wat last van mijn gal
heb.
Laat oeng zien: eergisterenavond werd ik
opgepakt; vandaag zal er eea beloonmg
roor mij uitgeloofd worden ên morgen of
overmorgen zal do hondendief mij weer
thuis brengen. Hot is in zijn soort -geen
slechte man we beginnen elkaar langza
merhand te kennen en ik heb geloord mij
in mijn lot te schikken."
„Zal hij mij weer thuds brengen?" vroeg
ik verheugd, want ik had al lang genoeg
van mijn zwerven en was van mijn zucht
om wat van de wereld to zien reeds ge
heel geneden.
„Dat hangt, cr van af. Houdt jo baas of
\e vrouw heel veel van jo?"
of zo!"
(Wordt vervolgd).
EEN EDEL KARAKTER.
In een Oostenrijksch regiment diende
een kapitein, die altijd zeer kalm en te
ruggetrokken was, zoodat velen meenden,
dat het hem aan persoonlijken moed ont
brak.
De commandant van het regiment, be
kend om zijn avonturen en grappen, be
sloot zich hiervan te overtuigen en wist het
zoo in te richten, dat hij op zekeren nnö-
dag naast den kapitein aan tafel kwam te
zitten.
De buïtengewono bedaardheid cn schuch
terheid van den man brachten hem tot het
vermoeden, dat ue kameraden gelijk had
den, en hij met een lafaard te doen had.
Bij het dessert bracht de commandant
het gesprek op het pist ooi-schieten, waar
in hij een meester was cn liet zich eenskla-ps
zijn pist-olcn gevon.
Nu klopte hij den kapitein op den schou
der en zeide:
„Kom, kameraadhoud cüit stuk brood
eens vast, dan zal ik het uit de hand scliie-
ten".
Allo officieren keken met leedvermaak
naar den kapitein, die zich natuurlijk tegen
die onvoorzichtigheid verzette. Toen de
commandant echter aandrong, nam hij het
brood bedtaard tusschen duim en vinger en
hield het, zonder dat een spier van zijn ge
zicht bewoog, omhoog. liet schot knalde en
do kogel had het brooa doorboord.
Do kkmeraden lachten niet meer, maar
schaamden zich, dab zij zoo onwaardig
over him strijdmakker hadden gedacht.
Alsof er niets gebeurd was, ging nu de
kapitein naar de tafel, nam het andere
pistool op, en zeide met het kalmste ge
zicht van de werelcl
„Dat heeft u netjes gedaan, kolonelDat
zou ik ook wel eens willen probeeren, Zoudt
gij nu zoo goed willen zijn het brood eens
.vast te houden. Wellicht tref ik ook".
Verlegenheid en angst waren op aller,
gelaat te lezen, maar de oommandant was
het meest van allen verrast.
„Kunt u goed schieten?'* vroeg hij in
.verwarring.
„Dat gaat nog al", was het antwoord,
„en het zal mip pleizier doen, als ik raak'T
Er was niets aan het geval te verande
ren, e'n wanneer de commandant tegenover
zijn officieren zijn eer wilde» ophouden,
moest hij aan het verlangen Van cJen kapi
tein voldoen.
Wat er in zijn binnenste omging, weet
niemand, maar zeker is het, dat hij hot
stuk brood kalm opnam on omhoog hield.
Langzaam nam do kapitein het pistool op
en even langzaam mikto hij. Niemand durf
de ademhalen, en heb was in het vertrek
zoo stil, dat men een speld had kunnen
hooren vallen.
Eensklaps liet de officier het wapen zak
ken. „Ik zal het toch maar niet doen", zeide
hij, „want ik bedtenk daar, dat de beste
schutter wel eens missen kan en dan zou
er een ongeluk gebeuren.. Ik dank u zeer
voor de moeite, kolonel l maar ik zie van
het schot af".
Bedaard legde hij Het pistool op tafel en
ging, even stil als vroeger, weder op zijn
plaat.9 zitten.
Veertien dagen later was oe schuchtere
kapitein majoor, en do commandant zijn
beste vriend geworden.
DE ZWARE LAST.
De Kalief Hakkam, dio heel pracht be
vond was, wildo die tuinen van zijn paleis
verfraaien en grooter maken. Hij kocht alle
omliggende landerijen, waarvoor hij den
eigenaars zocsveel betaalde, als zij maar
wonschten. Doch er was één arme wodnwo,
die hot orfdeed van haar voorvaderen niet
wilde vorkoopen en allo aanbiedingen, dio
men haar dteod, afsloeg.
Do eigenzinnigheid van deze vrouw ver
droot den opzichter dor koninklijke gebou
wen. Hij nam haar het efcuk land mot ge
weld af en de arme weduwe kwam wcenende
bij den Kadi (rechter).
Do Kadi, dio Iba Besohir heette, liet zich
alles vertellen en vond het een moeilijk ge
val, want hoewel de weduwe volgens do wet
geliqel in haar recht was, was het toch niet
gemakkeijk een vorst, die gewoon was'zijn
wil voor de volmaa-ktsto gerechtigheid te
houden, van zijn plan af te brengen.
Wat deed nu de rechtvaardige Kadi Hij
zadelde een ezel, hing dien een grooten zak.
om den nok en reed zonder uitstel naar de
tuinen van het palcis, waar do Kalief zich
juist in hot mooie paviljoen bevond, dat hij
op den grond dor weduwe had laten bou
wen. Do komst van den Kadi met zijn ezel
en zak verwonderde hem, maar nog meer
verbaasde het hem, dat Iba Beschir zich voor
zijn voeten op den grond wiorp en hem al
dus aansprak:
„Vergun mij, heef, dat ik dezen zak met
aarde van dezen grond vul."
Do Kalief stond dit toe. Toen do zak vol
was, verzocht Iba Beschir hem om den zak
op den ezel tc helpen tillen. Kalief Hakkam
vond dit verzoek nog vreemder dan al het
voorgaande, maar hij wildo toch wel eens
weten, wat de ander voorhad en vatte daar
om deD zak mede aan. Do zak was echter
Diet te tillen en de Kalief zei„De last is
te zwaar, Kadi, hij is te zwaar
„Heer!" antwoorddo Iba Besohir vrijmoe-
dig» »gij vindt dezen last te zwaar en hij
bevat toch maar een klein gedeelte van de
aarde, die gij op onbillijke wijze aan een
arme weduwe ontnomen hebt. Hoe zult gij
dus do verantwoording .voor dit geheele land
kunnen dTagen?"
De Kalief was getroffen. Hij prees 'de
schranderheid van den Kadi en gaf aan de
woduwo het land met al de gebouwen, cïie
hij er op ihad laten zetten terug.
EEN FOPPERTJE.
Op zekeren avond zaten eenigo broer
tjes en zusjes gezellig bij elkander suau de'
tafel.
„Hoort eens", zegt een hunner, „ör
[Wed dat niemand mij kan naizeggen:
„Een koe een ezel en niet de hondl'
Do een voor en de ander na, herbaalt:
„Een koe, een ezel en niet de hondl"
„Ziet ge nu wol, dat niet een van u ril
len heb goed gedaan heeft? Gij ha'dit moes
tem zeggen: „En koe, een ezel". Want ók
heb ér immers op laten volgen:, „niet de
hondl" Dus hadb ge hem ook niet moeten
noemen.
EEN GOED ANTWOORD.
Een soldaat van de garde van Frederik
den Grooten, was door spaarzaamheid in
het bezit geraakt van een fraaien horloge
ketting. Zijn middelen lieten hem echteT
niet toe, het in dien tijd zoo kostbare
horloge te koopen. Evenwel, hij wist er
raad op. Hij sloeg een geweerkoge1 plat,
en liet dien doorgaan voor een uurwerk.
Voortaan pronkte hij nu met zijn ket
ting; maar dit vernam de Oude Frits, en
deze besloot daar eons een grap mee te!
hebben.
Op de eerstvolgende parade wandelde
de koning, op zijn kruk leunende, langs
de rijen der garde-soldaten, tot zijn oog
vond, wien hij zocht. Nu zeide hij spot-|
tend lachend
„Man, wat heb je daar een prachtigen
ketting. Ik kan weï zien, dat het mijn
gaide goed gaat. Zeg mij eens boe laat?
het is".
Do soldaat bemerkte wel, dat hij verra
den was, doch hij richtte fier het hoofd
op cn zijn kogel voor den dag halende,1
zeide hij
„Sire! dit, mijn Horloge, wijst don tijd
niet aan, maar zegt mij voortdurend, dat1
ik ten allen tijde bereide moet zijn, mijn
leven voor Uwe Majesteit te wagen"..
Geroerd zag de koning den spreker aan,
ön zijn eigen horloge te voorschijn hamou
de, zeide hijj
„Daar, brave kerel l -neem dit trorwerfcJ
Het zal je altijd zeggen, dat je toewijding
aan geen onwaardige besteed d»*\.