De avonturen van een Hond. Naar het Engelsch vail ASCOTT R. HOPE. Yrij bewerkt door C, H< HOOFDSTUK L YerdwaalcL Ik heet Dandy en ben de mooiste, knap ste en liefste fox-terrier, die er ooit be staan heeft, zcoals mijn meesteresje altijd legt. Mijn meesteresje is een van die aar dige schepseltjes, die meisjes neeten en .veel van honden houden. Ze zijn er lang niet zoo wild mee als jongens. Niet dat ik een hekel aan jongens heb, want ze nemen 3e mee op groote wandtelingen en laten je voel meer los loopen, maar ik geloof, dat je meer beschuitjes krijgt als je met dames omgaat. Mijn kleine meesteresje dan ze heet Edith en is bijna twaalf jaar mag trotech op me zijn, want ik ken allerlei kunstjes. Ik zat zóó netjes op, dat iedereen mij een beschuitje wil geven, maar ik bon gedres seerd om het op de punt van mijn neus te laten liggen, totdat mijn vrouwtje zegt, dat ik het hebben mag. Ook kan ik heel hoog over een stok epnngen en apporteeren. We wonen in een groot huis met een mooien tuin er bij. Ik slaap in een mandje dat mot flanol gevoerd is en voor het bed Van mijn meesteresje staat. Ik draag een zilveren halsband met mijn naam en adres er op. Bij feestelijke gelegenheden, zooals bijvoorbeeld op Editn's verjaardag, krijg ik een blauwen strik om mijn hals. Ik heb natuurlijk een eigen bordje en krijg gere geld mijn maaltijden, behalve nog allerlei lekkere hapjes tusschenin. Jullie kunt dus wel toegrijpen, dat ik te vreden ben en mijn thuis met graag zou willen missen. Maar toch ben ik niet altijd zoo verstandig geweest en wat ik jullie nu £a vertellen, is een avontuur, dat mij over komen is in mijn jonge, dwaze jaren,r toen £1: nog maar pas kwam kijken. Op een middag was ik, zooals dikwijls gebeurde, met mijn meesteresje en haar mama, uit rijden gegaan. Ik bleef voor een winkel staan, waar zij binnengingen. „Zoet blijven wachten, Dandy", zei 't vrouwtje, torwijl ze iiefkoozond over mijn kop streek. Ik was echter boos, dat ik niet meo in len winkel mocht; ik was dien middag toch al uit mijn humeur. Het kwam in mijn dommo hersenen op om weg te loopen v»or do grap cn hen eens to laten schrik ken, dan zouden ze mij in het vervolg wel vooe naar binnen laten gaan. In ieder ger va] was ik niet van plan op hen to biijven wachten en mij to verwelen, terwijl zij mis schien allerlei lekkers in den winkel etch. Zoo gczegcfl, zoo gedaanIk sprong op en ging er van door, alsof ik mijn heele lóven gewend was geweest alleen uit to gaan. Voor ik nog ver weg was, zag ik een op- Daar wilde ik het mijne van heb ben. Toen ik dichter bij kwam, hoorde ik een schorre stem. Het geluid kwam uit een soort bonden hok, dat boven de hoofden der »j' ^.'chon uit si '.;k. Daarin waren twee hou ten poppon elkaar aan het slaan. Nu heb ik natuurlijk eeü hekel aan stokken en slaan; zoo iets kwam bij mij thuis heele maal niet v.oor. Vol minachting draaide ik -mij dan ook oan, maar toen ik probeerde trrsschen de menschen uit te komen, kreeg 5k een harden trap.' Jankende maakte ik, <3at ik uit den weg kwam, zonder or op te letten, welken kant ik uit ging. Niet vóór dat ik wat tot bedaren was gekomen, be- dn«ht ik, dat het misschien verstandiger svn rij'n torug te kecron. Ik vergiste mij wkfcrr in den weg en kwam in con stccgjo ter «flat, waar ilc nog nooit geweest was. „Laat ©ens t&n hoe bon ik gekomen1?" ik raecsif af, doch het was reeds to Laat. Tk hold# do eon© straat in en de an- dw* waar nergens zag ik het rijtuig no* wijn beide meesteresjes. Op hot laatst ww fle awheel buiton adem en begreep ik, rfat ik verdwaald was l HOOFDSTUK II., Mijn kennismaking met de wereld Om jullie de waarheid to zeggen, was mijn angst bij de gedachte, dat ik ver dwaald was, niet heel groot. Ik vond het zelfs wel eens aardig. Ais je jong bent houdt je wel eens van 'n verandering. Ik vond 't wat leuk eens iets van de wereld te zien en nog wel geheel op mijn eigen houtje. Zoodra het mijn begon te vervelen, zou ik wol weer naar huis kunnen gaan en wat zou mijn vrouwtje blij zijn, als ze mij terug zag! Met een tot nu toe ongekend gevoel van onafhankelijkheid liep ik over straat. De stad was veel grooter dan ik dacht, ik kwam misschien 'wel door twaalf straten en einde lijk op een plein met gras en boomen,' dat zeker honderdmaal zoo groot was als onze tuin. Dit stemde mij heel vroolijk en wel dra buitelde ik 111 het gras. Ik zou vol maakt gelukkig geweest zijn, als er nog een ander hondje geweest was om meo te spelen. Na een tijdje begon ik honger te krijgen en te bedenken, dat het langzamerhand tijd werd om te eten. Al gauw ontdekte ik een stalle tje met boschuitjes en allerlei andere lek kere dingen. Het was zóó hoog boven den grond, dat ik er niet bij kon, maar er ach ter zat een man, die daar scheen te zijn om al dio heerlijke dingen aan ons, honden, te geven. Ik liep dus naar hem toe en ging op mijn gewone manier opzitten. Die domme, oude man scheen heelemaal niet to begrijpen, wat ik wilde, want hij gdng rusfig door met zijn pijp rooken en sloeg heelmaal geen acht op mijn vrien delijk verzoek. Toen zette ik mijn pootcn ■ty?gen het stalletje, kwispeldo met mijn staart en keek van de beschuitjes naar den man en van den man naar de beschuitjes. Mijn kleine vrouwtje, zou mij nooit zoo lang hebben laten wachten. Maar wat denken juuie nu, dat die ake lige man op eens deed? Hij gaf mij ccn harden klapIk ibromdo en jankte van ver ontwaardiging en liep eon eindje achteruit; Ik keek nog eens om, of hij me ook terug riep en zeggen zou-, dat het bij ongeluk ge beurd was. Maar geen kwestie van, hoor l Nu liep ik heeelmaul weg en nam mij ern stig voor in het vervolg geen vriendschap met vreemden aan te knoopen. Dit was het eerste avontuur, dat Aiij do oogen opende voor heb feit, dat er slechte menschen op do wereld zijn. Mijn voltrou wen werd werkelijk op gevoelig© wijze geschokte Ik begon nu werkelijk ergen honger te krijgen. Daar zag ik eon vrouw. Zij was bezig den vloer van haar keuken te schrob ben en daar die straatdeur wijd open stond, zag ik op tafel een kan melk staan on een stuk vlcesch op het vuur. Dat was juist iets naar mijn gading. Zonder verdere compli menten stapte ik naar binnen, kwispelde met mijn staart, spitste mijn ooren en hield mijn kop sohuin, alsof ik iets vragen wilde. Maar tot mijn niet geringe verbazing was die vrouw heelemaal n:et vriendelijk. Met eon boozen uitroep joog zo mij zoo kwaad wog, dat ik haastig beencn maakte. Juist toen ik don drempel overging, kreeg ik een stortvloed van zeepwater oyer me hoen., Ik was zoo nat als een kat! In hevige mate verontwaardigd, holde ik het grasveld schuin over, cr voor zorgend ver wog to blijven van huizen, stalletjes en menschen. Bah 1 Wat een behandeling cn dat voor een hond als ik! 't Was meer dan schande. HOOFDSTUK III. Een nieuwe kennis. Door mij 111 het gras i -> wentelen en Hard in de zon to loopen, kwam ik voer in mijn humeur. Hoewel ik mij nog heelemaal niet ongerust maakte, begon ik toch te begrijpen, dat verdwaald zijn 'nti juist geen pretje is. 'k Begon er al genoeg van te krijgen. Nu do menschen mij in den omgang zoo tegengevallen waren, wilde ik 't eens met mijn eigen soort probeeren. Zij zouden mij' stellig beter raad kunnen geven. Ik ging daarom naar den eersten den besten hond, dien ik zag. Hij was wel niet het soort, dat ik als mijns gelijke beschouwde, maar als je in nood verkeert, leer je je hoogmoed wel af. Toen ik dichter bij gekomen was, zag ik duidelijk, dat het maar een heel gewone straathond was met magere, lange, pooteD, heel ldeme ooron on geen spoor van een hals band om. Op sommige plaatsen was hij heelemaal kaal en hij zat vol modder. Hij keek mij wantrouwend aan, toen ik op hem afkwam. Nadat wij elkaar begroet hadden want ik dacht, dat het maar het beste zou zijn goe de maaltjes met hem te worden vrceg ik, of wo samen Wit zouden spelen. „Spelen!" kefte hij. „Mijn speeldagen zijn al lang voorbij. En als jij zoo'11 leven achter je rug kadt als ik, zou jo het hardloopon en spelen ook wel afgeleerd1 hebben. Ik loop niet meer hard, dank je wel hoor!" „Loop je dan ook niet hard als je vrouw jc roept?" vroeg ik verbaasd. „Ik heb geen vrouw en ook geen baas gelukkig!" kefte hij terug. „Maar r— waar eet eoi slaap je dan?" „Eten en slapen? Overal natuurlijk. Ik ben mijn eigen baas en vet heb ik 't niet,' dat verzeker ik je". Dit wa-s een nieuw geziohtspunt voor mij. Ik had nog nooit gehoord van honden, die geen thuis hadden. „Hoo krijg je dan eten?" vroeg ik ver wonderd. „Prrbromde hij, cn aan zijn hongcrigen blik hij was niet veel meer clan vel over been bemerkte ik, dat dit een teer punt Was. ,,Ik wou, dat ik meer kreeg, maar ik heb in do laatste dagen al heel weinig opge- loopen. Eergisteren heb ik een stuk brood gestolen, gisterenavond een been gevonden on vanmorgen had ik hot geluk een aschbak te ontdekken, voor er nog andere honden bij waren Ma-ar er was al bitter weinig in. Nu ga ilc er maar weer eens op uit. Als jo wilt zal ik jo den weg wijzen." Ik nam dit aanbod dankbaar aan cn mijn leego maag deed mij werkelijk voor den uit- gehongerden kameraad voelon. Samen lie pen we dus vorder cn kwamen woldra aan ccn winkelstraat. „Wat d'enk je, dat zo ons hier zullen ge- fen?" vroeg ik. ,,'k Hoop maar, dat 't wat lekkers is. Hondenbrood kan ik niet verdra gen." „Geven? Jo mag blij zijn, als je iets kunt wegpakken," antwoorddo mijn metgezel. Plotsoling bleef hij snuivend stilstaan. Ik volgde zijn blik en zag een heerlijk been met eon stuk rauw vleosch or aan voor een slagerswinkel liggen. „Als wo dat eens konden krijgen!" fluis terde hij, terwijl hij zijn baard al likte. „Waarom niet?" Vrccg ik en daar hij scheon te aarzelen, sprong ik or vlug op af. Juist wilde ik er op aanvallen, tóen een vrceselijk nijdige buldog mij zijn tanden liet zien en zoo begon te brommen, dat ik mijn buit losliet en haastig boenen maaktedo buldog mij achterna! Maar hij was to dik om hard to loopen on moest hot spoedig opgeven. Ik draaido me om en zag nu, dat mijn ka meraad het been gepakt had cn er mee van door was gegaan, maar toen ik hem inge haald had was het been al bijna heelemaal afgegoten, ,,'t Was heerlijk!" riep hij, terwijl hij met zijn etaartstompjo probeerde te kwispelen. „Maar 't was mijn been!" riep ik ver ontwaardigd uit, „wat ben jij een gulzige, valscho hond!" „Ied'or voor zich," bromde hij binnens monds. „Pas maar op, daar komt de hon- denddef aan." „Jè hoeft niet te denken, dat je mij voor den tweeden keer voor den gek kunt hou den," zei ilc, „Waarom zou ik banger voor hem moeten zijn dan jij T' „Omdat ik tot stelen niet waard bon en jij wel. Toch maakte hij, dat hij wegkwam, heb boen nog in zijn bek. Ik wilde hem juist achterna loopen ik kon mij toch dat been niet heelemaal laten ontgaan toen ik vlak bij een man kwam, dio mij uit zich zelf een deerlijk stuk vlcesch voorhield. „Eindelijk iemand, dio vriendelijk is dacht ik en hapte naar liet vleesch. Maar hij trok het terug en liep een zij straat in, mij steeds het vleesch voorhoudend net als mijn vrouwtje wel eons deed met een beschuitje, dat ik op het laatst natuurlijk toch kreeg. Ik vo-lgdo hem steedis verder, totdat we in een donker stil hoekje kwamen. Toen keek hij behoedzaam rond, bukte zich plotseling, maar in plaats van mij het vleesch to ge von, greep hij mij bij den halsband en wurgde me bijna. Het volgend oogenblik lag ik een don keren zak to spartelen. HOOFDSTUK IV.. Gestolen! Ik schrikte geweldig, toen ik in de hoog- to geslingerd werd en op mijn rug in een 'donkeren zak lag te spartelen, 'k Had nog niet eens behoorlijk ruimte om mijn poo tcn uit to sbrekkon of mot mijn staart to kwispelen. Voor dit laatste voeldo ik op dat oogenblik echter al bitter weinig. lede ren keer, als ik begon te blaffen, werd de zak heftig heen en weer gesohud en hield ik mij dadelijk stil van schrik. Ik was hee lemaal van streek. Ik zou onmogelijk kunnen zeggen, hoe lang dezo afschuwelijke tocht duurde er scheen geen eind aan te komen. Einde lijk stond de man echter stil en schudde hij mij uit den zak op don grond. Blij als ik was, dat ik weer op mijn poo- ten stond, keek ik eens om mo lieen, waar ik mij bevond. Het was oen vuile, warme binnenplaats, door hoogo muren ingesloten en met verschillende hondenhokken aan één kant. Het eerste, wat do man deed, was mij mijn halsband afnemen, zonder welken ik een erg ongekleed gevoel over mo had. Nu ik hem van dichtbij aankeek cn hij mij niet langer een stuk vleesch vóórhield, zag ik, dat liet een nare man was, jidst iemand, dien ik graag had willen bijten, als ik maal' gedurfd had. Hij scheen cr zich echter al bitter weinig om to be kommeren, hoe ik over hém dacht, want Hij liep al fluitende en met mijn halsband in zijn hand, terwijl hij mij aafo mijn lot overliet. In één der hokken hoorde ik geritsel on' liet stroo en weldra zag ik don ronden kop van eon puok. Ik zag met één oogopslag, dat het een wei-opgevoede hond was, die •in goede hondenkringen verkeerde. Ik aar- telde dan ook niet hem te vragen „Waar ben ik? Wat is er met nie ge beurd? Wie is die akelige man?" „Eén vraag tegelijk, mijn waarde, dan zou je eemgo kans hebben eén behoorlijk antwoord te krijgen", hijgde do puck, die mijn verwarring nogal grappig scheen te vinden. „Het is duidelijk to merken, dat je nog hooi jong bent. Je bent natuurlijk gesto len „Gestolen?" „Ja 1trek er jc maar nieta vam aan. Den eersten koer was ik ook erg aan den grond maar als je er heelemaal aan gewond bent, is het zoo heel erg niet." „Maar ik ben nog nooit gestolen go- geweest." „Dat dacht ik al", antwoordde de puck. „Dit is van mij al de vijfde keer. Ik bon er heelemaal aan gewendhet is net als ver andering van lucht en het schijnt mij altijd 'goed te doen, als tik wat last van mijn gal heb. Laat oeng zien: eergisterenavond werd ik opgepakt; vandaag zal er eea beloonmg roor mij uitgeloofd worden ên morgen of overmorgen zal do hondendief mij weer thuis brengen. Hot is in zijn soort -geen slechte man we beginnen elkaar langza merhand te kennen en ik heb geloord mij in mijn lot te schikken." „Zal hij mij weer thuds brengen?" vroeg ik verheugd, want ik had al lang genoeg van mijn zwerven en was van mijn zucht om wat van de wereld to zien reeds ge heel geneden. „Dat hangt, cr van af. Houdt jo baas of \e vrouw heel veel van jo?" of zo!" (Wordt vervolgd). EEN EDEL KARAKTER. In een Oostenrijksch regiment diende een kapitein, die altijd zeer kalm en te ruggetrokken was, zoodat velen meenden, dat het hem aan persoonlijken moed ont brak. De commandant van het regiment, be kend om zijn avonturen en grappen, be sloot zich hiervan te overtuigen en wist het zoo in te richten, dat hij op zekeren nnö- dag naast den kapitein aan tafel kwam te zitten. De buïtengewono bedaardheid cn schuch terheid van den man brachten hem tot het vermoeden, dat ue kameraden gelijk had den, en hij met een lafaard te doen had. Bij het dessert bracht de commandant het gesprek op het pist ooi-schieten, waar in hij een meester was cn liet zich eenskla-ps zijn pist-olcn gevon. Nu klopte hij den kapitein op den schou der en zeide: „Kom, kameraadhoud cüit stuk brood eens vast, dan zal ik het uit de hand scliie- ten". Allo officieren keken met leedvermaak naar den kapitein, die zich natuurlijk tegen die onvoorzichtigheid verzette. Toen de commandant echter aandrong, nam hij het brood bedtaard tusschen duim en vinger en hield het, zonder dat een spier van zijn ge zicht bewoog, omhoog. liet schot knalde en do kogel had het brooa doorboord. Do kkmeraden lachten niet meer, maar schaamden zich, dab zij zoo onwaardig over him strijdmakker hadden gedacht. Alsof er niets gebeurd was, ging nu de kapitein naar de tafel, nam het andere pistool op, en zeide met het kalmste ge zicht van de werelcl „Dat heeft u netjes gedaan, kolonelDat zou ik ook wel eens willen probeeren, Zoudt gij nu zoo goed willen zijn het brood eens .vast te houden. Wellicht tref ik ook". Verlegenheid en angst waren op aller, gelaat te lezen, maar de oommandant was het meest van allen verrast. „Kunt u goed schieten?'* vroeg hij in .verwarring. „Dat gaat nog al", was het antwoord, „en het zal mip pleizier doen, als ik raak'T Er was niets aan het geval te verande ren, e'n wanneer de commandant tegenover zijn officieren zijn eer wilde» ophouden, moest hij aan het verlangen Van cJen kapi tein voldoen. Wat er in zijn binnenste omging, weet niemand, maar zeker is het, dat hij hot stuk brood kalm opnam on omhoog hield. Langzaam nam do kapitein het pistool op en even langzaam mikto hij. Niemand durf de ademhalen, en heb was in het vertrek zoo stil, dat men een speld had kunnen hooren vallen. Eensklaps liet de officier het wapen zak ken. „Ik zal het toch maar niet doen", zeide hij, „want ik bedtenk daar, dat de beste schutter wel eens missen kan en dan zou er een ongeluk gebeuren.. Ik dank u zeer voor de moeite, kolonel l maar ik zie van het schot af". Bedaard legde hij Het pistool op tafel en ging, even stil als vroeger, weder op zijn plaat.9 zitten. Veertien dagen later was oe schuchtere kapitein majoor, en do commandant zijn beste vriend geworden. DE ZWARE LAST. De Kalief Hakkam, dio heel pracht be vond was, wildo die tuinen van zijn paleis verfraaien en grooter maken. Hij kocht alle omliggende landerijen, waarvoor hij den eigenaars zocsveel betaalde, als zij maar wonschten. Doch er was één arme wodnwo, die hot orfdeed van haar voorvaderen niet wilde vorkoopen en allo aanbiedingen, dio men haar dteod, afsloeg. Do eigenzinnigheid van deze vrouw ver droot den opzichter dor koninklijke gebou wen. Hij nam haar het efcuk land mot ge weld af en de arme weduwe kwam wcenende bij den Kadi (rechter). Do Kadi, dio Iba Besohir heette, liet zich alles vertellen en vond het een moeilijk ge val, want hoewel de weduwe volgens do wet geliqel in haar recht was, was het toch niet gemakkeijk een vorst, die gewoon was'zijn wil voor de volmaa-ktsto gerechtigheid te houden, van zijn plan af te brengen. Wat deed nu de rechtvaardige Kadi Hij zadelde een ezel, hing dien een grooten zak. om den nok en reed zonder uitstel naar de tuinen van het palcis, waar do Kalief zich juist in hot mooie paviljoen bevond, dat hij op den grond dor weduwe had laten bou wen. Do komst van den Kadi met zijn ezel en zak verwonderde hem, maar nog meer verbaasde het hem, dat Iba Beschir zich voor zijn voeten op den grond wiorp en hem al dus aansprak: „Vergun mij, heef, dat ik dezen zak met aarde van dezen grond vul." Do Kalief stond dit toe. Toen do zak vol was, verzocht Iba Beschir hem om den zak op den ezel tc helpen tillen. Kalief Hakkam vond dit verzoek nog vreemder dan al het voorgaande, maar hij wildo toch wel eens weten, wat de ander voorhad en vatte daar om deD zak mede aan. Do zak was echter Diet te tillen en de Kalief zei„De last is te zwaar, Kadi, hij is te zwaar „Heer!" antwoorddo Iba Besohir vrijmoe- dig» »gij vindt dezen last te zwaar en hij bevat toch maar een klein gedeelte van de aarde, die gij op onbillijke wijze aan een arme weduwe ontnomen hebt. Hoe zult gij dus do verantwoording .voor dit geheele land kunnen dTagen?" De Kalief was getroffen. Hij prees 'de schranderheid van den Kadi en gaf aan de woduwo het land met al de gebouwen, cïie hij er op ihad laten zetten terug. EEN FOPPERTJE. Op zekeren avond zaten eenigo broer tjes en zusjes gezellig bij elkander suau de' tafel. „Hoort eens", zegt een hunner, „ör [Wed dat niemand mij kan naizeggen: „Een koe een ezel en niet de hondl' Do een voor en de ander na, herbaalt: „Een koe, een ezel en niet de hondl" „Ziet ge nu wol, dat niet een van u ril len heb goed gedaan heeft? Gij ha'dit moes tem zeggen: „En koe, een ezel". Want ók heb ér immers op laten volgen:, „niet de hondl" Dus hadb ge hem ook niet moeten noemen. EEN GOED ANTWOORD. Een soldaat van de garde van Frederik den Grooten, was door spaarzaamheid in het bezit geraakt van een fraaien horloge ketting. Zijn middelen lieten hem echteT niet toe, het in dien tijd zoo kostbare horloge te koopen. Evenwel, hij wist er raad op. Hij sloeg een geweerkoge1 plat, en liet dien doorgaan voor een uurwerk. Voortaan pronkte hij nu met zijn ket ting; maar dit vernam de Oude Frits, en deze besloot daar eons een grap mee te! hebben. Op de eerstvolgende parade wandelde de koning, op zijn kruk leunende, langs de rijen der garde-soldaten, tot zijn oog vond, wien hij zocht. Nu zeide hij spot-| tend lachend „Man, wat heb je daar een prachtigen ketting. Ik kan weï zien, dat het mijn gaide goed gaat. Zeg mij eens boe laat? het is". Do soldaat bemerkte wel, dat hij verra den was, doch hij richtte fier het hoofd op cn zijn kogel voor den dag halende,1 zeide hij „Sire! dit, mijn Horloge, wijst don tijd niet aan, maar zegt mij voortdurend, dat1 ik ten allen tijde bereide moet zijn, mijn leven voor Uwe Majesteit te wagen".. Geroerd zag de koning den spreker aan, ön zijn eigen horloge te voorschijn hamou de, zeide hijj „Daar, brave kerel l -neem dit trorwerfcJ Het zal je altijd zeggen, dat je toewijding aan geen onwaardige besteed d»*\.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1915 | | pagina 8