VOOR DEJEUGD
- IEID5CH DAGBÏAD
Wat de Paarlsnoer vertelde.
In den Moestuin.
No. 16699.
Woensdag' 5 Aug-ustus. Anno 1914.
ALFRED S LELIES.
Een Vorstelijk Gevangene.
van aan, dat ie zoo „over de tong gingen".
Ze gingen ook haast met ^niemand om
want daar voelden ze zich veel te Hoog
voor.
De zilveren berk stond boven op een hel
ling. Prachtig kwam die daar uit en van
rijn kant had hij ook een prachtig uitzicht
over de streek.
De herten hadden op een goeden herfst
middag een ontmoeting, hier dicht bij, ter
wijl het weer al eens zoo ruw en woest was
geweest, dat er oen boukestam totaal om
ver lag en de bladeren der overige boomen
vood-goud waren.
Ze waren ieder vast besloten dat ze aan
voerder moesten zijn van de kudde herten
en die waren hen allen gedwee gevolgd tot
dat ze in een dichten kring om hen heen
geschaard stonden.
Ik moet aanvoerder wezen, begon het
eerste hert.
Neen, dat denk je maar. Ik antwoord
de nummer twee.
De overigen zeiden niets.
Net kwam daar een konijn door het kreu
pelhout gewipt.
Kunnen jullie het gevecht niet verhin
deren vroeg die.
O, neen, antwoordde de troep. Al wat
wij zeggen, maakt hen slechte nog maar
driftiger.
Ook een roodborstje kwam nog eens met
dezelfde vraag voor den dag, doch met het
zelfde resultaat.
Eindelijk daar viel de eene uit. Da
delijk gaf de ander hem de volle laag......
En zóó verschrikkelijk werd! het, dat men-
?chen en kindoren wel zorgden, dat ze uit
den weg bleven zelfs d'e jachtopziener, die
toch door ieder hert gekend werd, hield
zich nu maar op een behoorlijken afstand
en geen vogeltje floot, of zong, maar allen
wachtten in spanning, den strijd af.
Nu die duurde wel een heelen tijd en
eindigde daarmeedat nummer één die
den uitval begonnen was, dood lag en num
mer twee zéér gevaarlijk gewond was.
Dat hadden zij er nu yan.
En nu waren zij ook heelemaal niets meer
waard, wamt niemand kon nu zelfs meer ge
nieten va® hun schoonheid
We zjjji op den bodem der zee geboren.
Een schelp was onze woning, tot mensehen-
banden ons er uithaalden, en ons tot dit
sieraad bij elkaar regen.
Zoo trokken we van den een en hande
laar naar den anderen en ten laatste naar
een grooteu winkel, waar we onder allerlei
andere kostbaarheden ten .verkoop werden
uitgestald.
Hier werden we gekocht door 'n man, die
ons om den hals van een vrouw legde,w die
heel donker van gelaatskleur was.
Haar oogen schitterden koolzwart en bo-
groetten ons met verrukking. Zoo beleefden
wij een vroolijk feest, enkel gezang en dans,
want er werd 'bruiloft gevierd.
Toen werd een verre reis ondernomen en
daarop brak weer een stille tijd aan. De
vrouw nam ons dikwijls van haar hals af,
liet ons door de vingers glijden en genoot
van onzen aanblik.
Het was een rijke vrouw: ze lag gewoon
lijk op een rustbank uitgestrekt en achter
haar stond dan een vrouwelijke bediende,
die haar koelte toewaaide; want het was
heel warm in het land waar zij woonde.
^va/ter spoelde er een klein meisje an
haar voeten, met mooie bonte steentjes en
schelpjes, en ik genoot, als die twee samen
waren en elkaar kusten en omhelsden.
Maar lang zou het róó niert meer blijven.
Op oen goeden dag word het héél anders.
Den man zag ik nooit meer terugkomen en
d-c vrouw klaagde en weende maar en legde
mij van haar hals af in een kast waar ik
niets hoorde of zag.
Zij scheen op eenmaal veel ouder gewor
den, do gloccf in haar oogen was uitgedoofd,
baar blik was als omfloerst en ook het kind
was veel stiller.-
„Moeder sprak het kleine ding ten slof
ïijn dat uw parels?"
„Ja Pijari, lieveling. Dat is nog het hals-
uioer, dat je vader mij omlegde, maar ik
mag geen sieraden meer dragen want ons
staat een boozen tijd te wachten. De goden
kqnhen ons niet genadig zijn want ik kan
er maar niet toe besluiten, mij op den brand
stapel ten vure te doemen. Wat zal er an
ders van jou worden, mijn kind."
(Je weet wel, dat in de Indie's het gebruik
der weduwenverbranding nog heerscht: De
weduwe die zich niet met het lijk van haar
overleden echtgenoot laat verbranden wordt
algemeen veracht.)
„Maar we zullen probeeren mijn lieve Pi
jari, of we de Goden weer gunstig kunne®
stemmen door een pelgrimstocht te onder
nemen naar de heilige rivier de Juma. Daar
zullen wè aan God Krischua het schoonste
ten offer brengen, wat we maar bezitten,
dat paarlensnoer.
Tot zóólang moert jij het halssnoer maar
dragen."
De reizigsters pakten haar bund eitje bij
elkaar en aanvaardden den pelgrimstocht.
Daar moet je niet gering over denken in
dat warme land en steeds te voet terwijl rij
verwend waren aan rust en bediening.
Maar wel vonden ze hier en daar een on
derkomen en naarmate ze dichter het doel
van haar reis naderden kwamen ze meer
toohtgenooten tegen. Ook troffen ze pel
grims aan die zich onderweg al vast de een
of andere penitentie hadden opgelegd.
Zoo zagen ze er een man staan, die roer
loos met zijn arm in de hoogte stond en al
zóó lang in deze houding gestaan had, dat de
arm geheel verdroogd was.
De kleeren hingen hem aan flarden aan
hot lichaam en een klein busje voor aalmoe
zen Had hij bij zich waarin moeder en kind
ook wat offerden.
„De heilige man" had er al j^ren gestaan
Toen kwamen ze aan do rivier de Juma
en namen daar gelijk met vele andere een
bad, waarna ze weer in den Bramaanschen
tempel traden, daar op eenigen afstand on
er hun gaven offerden en gebeden uitepra-
Jkeai. Teen slotte Word bob paarlenoor
ook aan God Krieehua gewijd, maar of die
er mee ingenomen was, dat zou ik niot we
ten te zeggen. In ieder geval zijn moeder
en kind zeker nooit"'weer naar haar geboor
teplaats teruggekeerd, want daar worde®
ze toch veracht.
Als zwervelingen waren ze verder ge
doemd het leven door to gaan, want de
Bramaansehe godsdienst is zeer hard wat be
treft haar opvattingen en de familie schaamt
zich ook over do weduwe, die zich niet aan
verbranding onderwerpt.
Het kleine Cypereohe katje was niet te
vreden met zijn eigen tuin, waar alles toch
zoo gemakkelijk voor hem was ingericht met
een mandje en een schoteltje melk in het
hek, waar hij dan door oen poortje in kon.
Het was nn vroeg in het voorjaar, maar
de vruehtboomen begonen al mooi uit te
loop en en, ook de allereerste lentebloe
metjes.
„De zomer komt aan, Tippie, ben je nu
niet blij, dat je nu zooveel buiten kunt
zijn?"
Tippie gaf natuurlijk geen antwoord in
ronde woorden, maar hij begon eens tegen
den perzikenboom op te klauteren, en deed
maar net of hij zijn nageltjes scherpte, of
schoon hij onder ons gezegd een planne
tje vormde om dien avond, zoodra het wat
donker werd over den muur te klimmen.
„De zomer komt aan, Tippie", had de
jongste van de beide kleine „vrouwtjes
gesproken, maar de oudste had er bedacht
zaam bijgevoegd:
„Jawel, maar o hot weer kan zoo gauw
weer omslaan. Wie weet of er nog niet
eens een sneeuwbuitje komt, of zoo wat!..."
Maar Tippie nam maar geon notitie van
die sombere voorspelling: Hij sprong eerst
op haar schoot; van haar schoot op haar
echoudors en daar vi^daan ging zij haar wat
aan het haarlintje trekken, iets wat zij niet
kon uitstaan. In mindor dan geen tijd zat
Tippie weer op den grond on in haar mand
je geplant, maar van slapen geen kwestie.
Hij was steeds verdiept in het smeden van
allerlei plannetjes, om toch vooral over dia^
hoog en muur van zijn eigen tuin te komen.
En jawel, 'e avonds, op het onverwacht^
lukte het ons ventje toch; alleen had hij in
zooverre buiteen den waard gerekend, do^
daar in den tuin daarnaast 'n hond was, di^
onmiddellijk z'n schel blafgeluid verhief toen
Tip zich vertoonde. Maar gelukkig zat Fan<,
nie aan den ketting vast en dus had die aan
val niet veel te heduiden. Tippie, die altijd
goed 'beide ooren opzette, als het de „vrouw
tjes" samen aan den gang hoorde, dacht on
middellijk aan het spreekwoord.
Blaffende honden bijten niet.
Omdat dit voortdurende gekef hem toch
zenuwachtig maakte, kroop hij maar gauw
in een mandje, dat hij daar zag staan,
waardoor hij eenigszins verborgen was voor
de oogen van de spiedende en loerende blik
ken van baas Fannie.
Hoe lang hij daar zat wist hij niet; maar
toen het ton slotte al donker was, hoorde
hij de kinderen roepen:
„Tippie! Tippie! Tippie... Waar zit je
toch? Jou kleine ondeugd; om zoo alleen de
wereld in te gaan!" Maar Tip had er nog
niet genoeg van en het woord „gehoorzaam
heid" stond nu eenmaal niet in zijn woor
denboek Wat dit aangaat kon hij even een
voorbeeld nemen aan Fannie!
Toen die vriend rustig en wel onder zeil
was, besloot Tip zijn verkenningstocht nog
verder voort te zetten en hij liep overal den
moestuin rond, had tal van avonturen, maar
kwam or nog gelukkig af.
Maar riet: daar begon hot 'e nachts te
sneeuwenEerst te regenen, toon te ijzelen
en ten slotte vielen de witte vlokken, in
dichte opeenvolging. Ja: wat 'nu te begin
nen? Goede raad was duur!... Het „vrouw
tje" bad toch wel gelijk gehad, dat je nog
van alles verwachten kon en had hij nu maar
geluisterd naar de dringende nitnoodiging
om thuis te komen. Nu kon hij nergens meer
in en daar zat hij nu: verkleumd en door-
weckt van het nat! Een ding was gelukkig:
rijn pootjes lieten natuurlijk afdrukken na,
op de zachte sneeuw en, als echte détectives
hadden de kinderen don volgenden ochtend
dit spoor slechts te volgen om den „verloren
zoon" we>er terug te voeren in triomf
Tippie had een goeden les gehad en haj
koesterde nu zooveel achting voor de opmer
kingen van het oudste vrouwtje, dat hij
haar ook nooit moer durfde plagen en haar
nooit meer aan het haarlintje trok!....
Een Fat tegen wil en dank.
Verscheidene jaren geleden, toen de Prins
van Wales, nu koning George van Enge
land, zijn eerste reis naar Briteoh-IndSë
maakte, waa hij vergezeld door dr. Russell,
den oorlogscorrespondent. Onderweg lo
geerde de Prins bij den koning van Grieken
land, in Athene. De prins wilde giaarne
morgene vroeg met dr. Russell over iets
spreken en dat goeprek zou den volgenden
morgen om halfzeven in den tuin van het
paleis plaats hebben. Daar er veel muskie
ten in dr. Russell's slaapkamer waren, trok
doze een paar wit glacé handschoenen aan.
Hij had rieh een beetje verslapen en toen
hij wakker werd, stond de prins bij rijn bed.
Een paar uur later bij het ontbijt, zei de
Prins met 'n rijdelingsohen blik op dr. R. tot
de koningin van Griekenland„Van allo
fatten, die ik nog ooit gezien heb, is dr. R.
de grootste, want zelfs in rijn bed draagt
hij wit glacé-handschoenen.
Een stad. die nog altijd druk
bezocht wordt.
Dit is Mekka, die heilige stad van den
Islam, die haar bedevaartgangers nog
steeds trekt uit alle streken der aarde, wanr
do Halve Maan maar is geplant. Steeds
neemt het aantal bedevaartgangers nog
toe, naarmate hc.t door betere verkeers
wegen makkelijker wordt, die stad te berei
ken. Eenige jaren geleden bedroeg het niet
minder dan 281.000.
Do bedevaartgangers warenTurken
Moorem, Russen, Perzen, Mhleiers, inboor
lingen van Britsch-, Fransch- cn Necbr
landsch-Indië on voorts nog uit verschil
lende natiën te veel om op te noemen.
.va
Af
••«•aaaaaaaa*****
„Wel, Alfred, weet je nu al, wat ik je
gevon moet, om mee te spelen, terwijl ik
op reis ben Zou je niot graag een cricket
spel hebben?"
Vader glimlachte, terwijl hij naar zijn
zoontje koek, dat ernstig zijn hoofd schüdde
en zei
„Neen, dank u, vader. Ik heb een ander
plannetje bedacht, omdat als u weg bent ik
niemand heb om moe te spelen. Juf is te oud
om mee te spelen en in je eentje te criokot-
ten is geon pretje. Ik zou liever een bedje
lelies in mijn tuintje hebben."
„Wel, Fred, dat is een vreemde keuze,
terwijl de tuin al vol bloemen is, sprak var
der, maar als je ze heusch wilt hebben, geet
ik ze met pleirier. Maar blijf dan bij je
keuze."
„Dat beloof ik u vader. De tuinman is al
tijd zoo boos, als je maar naar de bloemon
wijst. Ik zou graag witte, geurige lelies heb
ben."
Een paar dagen later kreeg Fred een paar
dozijn planten. Eerst keek hij een beetje
teleurgesteld, want zo waren veel kleiner,
dan hij zich voorgesteld had. Maar Jan, de
tuinman verzekerde hem, dat het prachtige
bollen waren, die heel wat beloofden.
De lelies werden geplant en iederen
avond begoot hij zo en keek er naar, hoe ze
met den dag grooter en flinker werden.
Het huis en de tuin, waarin Fred's oudera
woonden, word rondom ingesloten door oen
hoogen steen en muur met een grooton ijze
ren tuinpoort, die op den rijweg uitkwam.
Maar deze poort werd altijd gesloten ge-
houdon, want hoewol de tuin en het huis
mooi en gezellig waren, waren ze aan d!en
buitenkant van een stadsgedeelte gelegen,
waar voortdurend bloemen en vruchtenroof
voorkwam. Eindelijk stonden de lelies in
vollen bloei en zelfs Jan moest bekennon,
da/t hij nog nooit zulke mooie gezien had.
Fred was er heusch trotsoh op, dat in zijn
tuintje zulke mooie bloemen groeiden.
Maar na een poosje begon hij te verlan
gen, dat iemand ze bewonderen kon.
„Wat heb ik eigenlijk aan bloemen als ik
niemand heb om ze aan te geven", zuchtte
hij, toen hij op zekeren heeten middag naar
de lelies stond te kijken. „Ik wou eigenlijk
maar, dat ik het cricketspel gekozen had."
Op dat oogenblik hoorde hij aan de tuin
poort een lichte beweging en zag hij een
lriein meisje door de spijlen heenkijken
?en arm, klein ding met havelooze kloeren,
een echt bleekneus-je, dat begeerig haar
handjes naar de bloemen uitstrekte.
„Wat wou je, kindje?" vroeg Fred en
keek haar medelijdend aan.
„Ik ben Liesje, en ik wou zoo graag een
paar van dio witte bloemen hebben", zei
net kindje smeokend.
Fred was in zijn schik; hij liep naar zijn
■lintje en plukte een goede hand vol lelies,
lie hij door de tralies stopte naar het kleine
ncisje, dat zo met oen vreugdekreet aan
pakte en ze stevig vasthield.
,,Dank u wel", zei ze. „Piet en ik heb
ben er zoo dikwijls naar staan kijken, maar
ik heb nooit gedacht, dat ik er nog eenige
zou krijgen."
„Wie is Piet en waar is hij?" vroeg Fred.
„Kom hier Piet", riep het meisje en daar
kwam een grootere jongen te voorschijn. Hij
zou ook graag een paar bloemen willen heb
ben, dan kunnen wij ze naar moedor bren
gen."
„Wat scheelt je moeder?" vroeg Fred.
„Erg verkouden", was het antwoord.
Fred bedacht zich geen oogenblik en gal
iFiet een handvol lelies.
„Hebt u geen tuinmansjongen noodig?"
vroeg Piet, die moed kreeg door Fred's
vriendelijkheid.
„Ik geloof het niet, Jan is altijd erg boos
en hoeft niet graag iemand bij zich. Maar ik
zal het hem eens vragen en dan kan je mor
genavond hier het antwoord komen halen.
Vind je dat good?"
Toen Jan den volgenden morgen naar zijn
werk stond te kijken, liep Fred op hem toe
en vroeg:
„Goeden morgen, Jan, zog, heb je geen
tuinmansjongen noodig om je te helpen."
Jan dacht even na cn sprak: toen
„Mijnheer zei, dat ik een jongen kon aan
nemen, maar zo zijn zoo lastig en loopen dik
wijls in den weg."
„Maar ik weet een goeden jongen voor
je, Jan", riep Fred uit. „Hij kan hard wer
ken en houdt van bloemen. Too, neem hem
Jan." Jan vond goed hem te nemen als Piet
hem zou aanstaan.
Dien avond werd Piet tot zijn groote
vreugde tot hulp van Jan aangenomen.
Toen vader den volgenden dag thuis kwam
was het oerste wat hij zag een groote bou
quet witte lelies op zijn schrijftafel.
„Wel, jongen, zijn die uit den tuin?"
Fred kreeg ©en kleur van genoegen en
antwoordde: „Ja, vader, die zijn uit mijn
tuin. Vindt u ze mooi?"
„Prachtig hoor, heb je dus geen berouw
van je keuze?" Fred schudde het hoofd en
zei
„Eerst Lieaje, toen Piet. en toen zijn moe
der en nu u en dan ik zelf. Nu heb ik al vijf
menschen pleizier gedaan met de lelies en
een spel verveelt gauw, terwijl hier ieder
een den heelen dag pleizier van heeft."
Daarna vertelde hij vader de geschiedenis
van Liesje cn Piet.
;,Ik ga een toertje fietsen!'' sprak Prinses
Pauline mlefc uitdagen den blik naar haar
Vader.
„Dat verbied ik je ten ©enenmaleklonk
het kÓTtto antwoord.
„Ein toch doe ik liet,!" riep Prinsesje, drif
tig opvliegend van den troon waar zij naast
haar Vader gezeten was.
En toen zo al bij do deur stond, keek
ze hooghartig over den schouder en sprak:
„Als nu soms Zijn Koninklijke Hoogheid.
Prins Haretia, gedurende mijn afwezigheid
mocht komen, zeg hem dan, dat zijn aan-
6 taande bruid do verzoeking niet kon weer
staan on> eens van hot mooie weer te profi-
tocrcn, maar dat zij hem aan do j lunch hoopt
to ontmoeten."
Do Koning vloog zijn, eigenzinnig doch
tertje achterna, al roepend:
^Pauline, blijf hierl Ik gebied hot jol
Zulk oen ongehoorzaamheid kan ik niot dul,
den 1" t
MaaT Prinses Pauline deed net, ct zo du
driftige woorden niot hoord» «n dacht bf
zichzelf
;,Waoht maar, als ik eenmaal mot Prin^
Harotia gietrouwd ben, zal ik altijd van zij»
gezelschap genieten. Dus nu wil ik nog we^
oens vrij zijn. Bovendien houd ik er niet van
zoo als oen klein kind gecommandeerd tf
worden."
Het Prinsesje begaf zioh dus naar df
kcninklijltie fiotsenachuur en daar geen eïihej
lakei orders had gekregen, hielp zij ook
eichzolve en haalde haar fiets te voorschijn^
waarna ze den tooht aanvaardde.
Ze treed er vandoor, mot bekwamen spoed,
taaar moest na eenigen tijd toch even halt
houden, bij rich zelve overleggend:
7,Ik geloof heusch, dat het zadel mij
hoog is."
Ze steeg dus af, bracht de gewonsohte Ver»
andering aan, maar had na eenigen tijd nu
weer de vreemde gewaarwording of zo steeds
kromp!
Maar kóm', dat was toch te gek; dat ver.
beeldde zie zioh Zeker maar! Met ieder koör.
kostte hfet haar intus6chen moer moeite oih
de trappers te bereiken. Toen voelde ze weer,-
dat ze bij haar japon achteruit getrokken
werd. En ja wol, duizenden kleine kabouter,
handjes grepen haar vast, zelve werd ze, o,
onmogelijk klein, en verdiveen eindelijk ge
heel in de aS van het achterwiel 1 Daar koq
ze tueelcmanl recht in overeind ©taan en
tegenover haar zat een ventje, zóó rond al^
ccn kogeltje en met een loei ij ke grauwgrijze
tint.
„Ivotó hier!" commandeerde Kij.
Klappertandend van vrees antwoordde hei
Prinsesje:
„Weet je wel, wie ik ben?"
,,Ja zeker. Maar weet jij aj, met wie j^
te doen hebtl"
„Neen."
„Met het hoofd van alle fiets.feöën," amt^
woordde hij hooghartig. „Ik bestuur allq
mogelijke rijwielaongeleffenheden, arrange©?
de ongelukken, de botsingen, do
„Dan zult u het wol druk hebben!" viel
Prinses Paulino hem in de rode.
„Ja, dat is ook zoo!" antwoordde Kogoltja
(Zoo zullen wij het ventje gemakshalve maai
noemen). „Nu Prinses, ik was al een Keeleq
t ijd zeer on tevreden op je manier van rijden;
het slechte onderhouden van .je machine,
enz. Terwijl vandaag nu toch de maat vol
werd, door die manier van optreden tegen
over jo goeden, grijzen Vader. En daarom
ben jo nu mijn gevangene». Vat je?
Het Prinsesje viel op de knietjes Cn smlöekbe
m*>b hot ootmoodigsto gezichtje ter wereld:
„Och, lievo Fietsenkabouter. Doe dat als
je blieft toch niet! Vandaag zou mijn ver.
loving plaats hebben, moet je weten, en at:
daar nu niets V(ui komen kon, zou mijD
Vader onbeschrijflijk teleurgesteld zijn."
„Eigen schuld, meisje! Je blijft nu hier,
toidat jo aanstaande echtgenoot Prins 11
tot ia, je komt bevrijden. Maar daar het im
zeer waarschijnlijk is, dat dit vandaag
plaats heeft, zou ik je maar aanraden, j.
vaat voor te bereiden op een langdurige go.
vangenschap in de a$ va^ je