VOOR DEJEUGD IEIDSCH DAGBLAD SSfSv vT? No. 166*75. Woensdag 8 Juli. Anno 1914. .©fjsyjgk •*A MIJT E}'». Hoogmoed komt voor den val. De twist in een timmerdoos. 9 >9êêêêêêê9êé49*9ê De bonte Koningsvlinder kwam van uit een hoogen tak van den dikken eik aange vlogen en straalde nu in den gouden zonne schijn. Hij was de meest troteche van alló kapelletjes en dat kwam zeker, omdat hij wist, dat hij heel mooi was. Hij verzocht zijnvrouwtje met hem mee te gaan, maar die bedankte er voor, ze kon toch zóó niet haar kindertjes verlaten; ze moest toch zorg dragen voor de eitjes'? Wie tou het anders doen, als zij het niet deed? ,,Nu, als jij dan geen lust hebt, ga ik al leen de wijde wereld in. En let eens op ik ben ook niet van plan gauw terug te ko men, dat beloof ik je." Hij was nu wel héél, héél mooi, maar hij vas ongelukkigerwijs haast altijd uit zijn humeurwaarschijnlijk dacht hij, dat zijn üooge rang in de kapellenmaatsehappij, dat nu eenmaal Zoo meebracht. Bar egoïstisch was hij'ook hij wilde nooit hebben, dat zijn Vrouwtjé, die toch op geen andere ma nier, eenige afleiding had, eens visite kreeg of eens wat hoorde van de buitenwe reld. Feitelijk durfde zij ook niet eens goed bezoek vragen want haar koninklijke ge maal kon erg onbeleefd zijn tegen de gas ten, zóó, dat zij er letterlijk mee in zat). De honing in de bloemen zal van ochtend al bijzonder lekker-geurig en zoet zij.., voor spelde vrouwtje-lief. Het kan wel een prach tige vlucht zijn, door het bosch heen „Neen, dan heb je mij niet begrepen, wat ik daar zooeven gezegd hob. Ik voel er niets voor om alweer naar dat bosch te gaan al tijd en eeuwig naar het bosch en nooit an ders, neen, dank je wel. Ik ga daar naar gindschen heuvel, waar de mooie, blauwe klokjes bloeien, daar is heel wat meer te zien. Maar jij bent ook altijd zoo saaien je \veet niets van de wereld af, je blijft, daar maar steecis op je tak hokken!" Nu, de heer koningsvlinder deed gelijk hij gezegd had en het volgend oogenblik was hij ai onderweg naar den heuvel. Een kleine mot ging hem vol respect uit den weg, maar scheen zich toch verplicht te achten Zijn Majesteit te waarschuwen, .dat daar bij het Meertje aan den voet van den hoogen heuvel, een jongen zat met een net, en dat die natuurlijk verrukt zou zijn bij het zien van zulk een prachtvlinder, als Zijn Majesteit was! „Och kom, houd mij toch niet op met die nonsenspraatjes", zeide Zijn Majesteit en duwde het motje weg en ging zijn weegs. Ja zeker, zag hij daar wel het jongmensch met het net, maar hij zou wel oppassen, dat hij niet gevangen werd Eerst eens een echt- koninklijk maal gehouden aan het meertje, want daar krioelde het van de kleine in secten. Net zat de heer Koningsvlinder zich geweldig te goed te doen aan de vliegjes en mugjes, toen de jongen profiteerde van deze gelegenheid om heer vlinder bij de vleugeltjes te pakken, en hem zoo te vangen. Eerst in zijn gevangenis dacht de doorluchtige Vorst na over de hooghartige wijze, waarop hij den raad van het kleine motje in den wind had geslagen „Het is alles de schuld van Tinspijker", zeiden do gereedschappen, toen zij hoor den, wat er gebeurd was. Tinspijker, moet je weten, stamde af uit een zeer stekelige familie. Als hij zijn kans schoon zag, stak en prikte hij, vandaar dat zijn kameraden niets van hem hielden. En als die er iets van zeiden, gaf hij altijd de scfiuld aan de andere gereedschappen, zoodat hij lang niet zoo dikwijls gestraft werd, als hij wel verdiende. Hij had ook een veel tc hoogen dunk van de diensten, die zijn familie in het algemeen en hij in het bijzonder aan de menschen bewees en toonde daardoor 'n aanmatiging, die den anderen gereedschap pen het land aanjoeg. „Bah, wie ben jij!" zeide hij tegen den hamer. „Toen de prins kwam, had mijn va der de eer het karpet, dat zij zou betreden, vast te houden. Jij hebt hem alleen-maar geholpen zijn eervolle plaats in te nemen, en werd toen weer gauw in de doos ge daan, vóór het hooge gezelschap je kon zien. Je bent niets anders dan een dood gewone werkhamer. En mijn vader lag den geheelen avond aan de voeten der prinses en hij kan je du nog een stuk kant van haar sleepjapon laten zien." „Het was niet heel beleefd van je vader de japon van een dame te scheuren", merk te de hamer kalm op. „Wie zei je, dat mijn vader de japon scheurde V' vroeg Tinspijker nijdig. „Do prinses gaf hem dat stuk uit vrije bewe ging." „Zoo, zoospotten alle gereedschappen. „Het is toch zoo", herhaalde Tinspijker. „Het komt mij toch "éen beetje onwaar schijnlijk voor", zei de schaaf. „Maar je weet er niets van", zei Tinspij ker, „want je waart er geen van allen bij." „Jij was er zelf ook niet bij", riepen de anderen in koor. En daar dit volkomen waar was, zei Tin- spijker niets meer. Lang kon hij niet zwij gen en sprak toen „Jullie bent jaloersch, dat is de zaak." „Jaloersch, waarop V' vroeg Hamer scherp. „Jaloersch op een Tinspijker? Men kan een doos vol van je familie krijgen voor één stuiver." De anderen barstten in een luid gelach uit. Tinspijker sloop stilletjes weg, maar hij besloot Hamer te prikken, zoo dikwijls hij maar kon, en haalde twee Schroefjes over, dit ook te doen, zoodat de arme Hamer een onaangeftahm leven leidde. Op zekeren dag ging het jongetje, van wien de timmerdoos was, voor langen tijd op reis. Eerst waren de gereedschappen blij, dat zij lang van hun rust konden genieten, maar eindelijk verveelde het hun en begon nen zij onder elkaar weer te kibbelen. „Zeg, wat zou ik naar een ruw stuk hout verlangen", riep Schaaf op zekeren dag geeuwend uit, „ik wou iets glad maken." „Het lijkt mij een vervelend werkje toe", sprak Boor, „waarom boor je je weg niet tot in het hart der dingen, zooals ik." „Wat heb je daaraan?" vroeg Schroe vendraaier, „je maakt een leelijk gat, da4| ik weer moet aanvullen met behulp vaq| een van mijn vlugge knechtjes." „Wie zijn je knechtjes?" riep een jong Schroefje, verontwaardigd uit. „Wij vulleaj een gat op, als wij er pleizier in hebben,' en niet om jou genoegen te doen." „Zachtjes aan, kereltje", zei Schroeven-* draaier en klopte hem vriendelijk op de» kop, „je doet juist, wat ik wil, stel je duf maar niet zoo aan en wind je niet op." Schroefje zette een boos gezicht op, maar- durfde niets meer zeggen, want hij was erg bang, dat Schroevendraaier hem uit wraak in een héél donker hoekje zou stoppen en wel zóó diep, dat zijn kopje er ternauwer nood uit stak. Daarop begonnen zij er over te spreken, wie, de nuttigste was van hen allen en Ha mer maakte aanspraak daarop, omdat hij; wel driemaal zoo dikwijls als de andere ge* reedschappen gebruikt werd. „Verbeeld je", riep Tinspijker dit. .„Ja wordt alleen maar gebruikt om leden vaoj mijn familie te:'helpen de plaatsen, die «.ijj bekleedeD moeten, te doen innemen. Dat s het eenige, waarvoor ge deugt, meester HaJ mer; heb dus maar niet te veel inbeelding over je." Deze woorden hinderden Hamer zeer. „Ik heb vcbl van jc familieleden op dea kop getikt", zei Hamer woedend, „ik zal je wel eens krijgen, vriendje, als ik mijn, kans schoon zie. Dat zal je grootheidswaan, zin tot bedaren brengen." Tinspjykcrwerd bleek. Hij had er niet, aan gedacht, dat Hamer hem kon plagen hem altijd beschouwd als iemand, die er al-, leen voor diende hem en zijn familielede» te helpen. „Hamer heeft altijd zoo'n onaangename, manier van spreken over zich", zei hij bijj zich zelf, maar toch voelde hij zich allcsbo* halve op zijn gemak. Iiij gedroeg zich uit. angst eenigen tijd goed en prikte Hamer nooit en als dit eens per ongeluk gebeur, de, vroeg hij altijd om vergeving. Maar eenige dagen later was hij het ge- heele gesprek vergeten en gedroeg zich weel} even onbehoorlijk als vroeger, zoodat da, andere gereedschappen blij waren, dat da kleine jongen weer terugkwam en dadelijk naar zijn speelkamer liep om zijn timmer-! doos te voorschijn te halen. Hij deed ze open, legde er de gereed schappen één voor één uit, totdat hij'dea hamer opnam en dien met een spijker ter zij legde. „Ik heb den hamer noodig om den hoek van het karpet in de eetkamer vast t-e spijkeren", zei hij. Dat was een heugelijk nieuws voor de hamer. „Zoo, zoo, vriendje", sprak deze halfluid, „nu is mijn tijd gekomen, en het zal mij be nieuwen, of je nog zoo'n verwaand gezicht opzet, als ik klaar ben met mijn werk." Tinspijker was zoo verschrikt- over deze bedreiging, dat hij wegkroop onder een hoopje krullen in de hoop, dat de kleine jongen hem niet zien zou. Maar de kleine jongen zag hem wel en nam hem met den Lamer mee naar de eetkamer. „Zie zoo", sprak de kleine baas, toen hij Tinspijker netjes door sen gaatje van het

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1914 | | pagina 7