VOOR DEJEUGD No. 16645. Woensdag* 3 Juni. Anno 1914. i >SXini 8 êla«i isiïi iïiïi i -i IS-ID5CH DAGB1AD v -V,-7- ÏL t *jL» i tl.»«X' e 'JL'ik.» i tl» i 'JL' i 'Jl' 'Jl* i *JL.« d' «X' i limi.' i 'X' i 'i? Piet „Bobbekop." X Nu, dit was een bijnaam, zooals je wol be grijpen kunt. Piet; „Bobbekop" heette eigen lijk. Piet van Diepen, maar had vanwege zijn stugheid, dtien naam er bij gekregen, dien hij dan ook wel verdiende. ïsooit, had hij voor iemand ecu vriendelijk woord over hij groette niemand en liep maar steeds, iag-in, dag-uit, 's morgens met zijn gereed schap over den schouder, uaar het stukje grond, dat hij gehuurd hadi, in het mijn- district van San Francisco. Als hij eens een enkelen keer zijn stugheid aflegde, dan had hij het ow. niets dan over zijn ongelukkig leven „Het- noodlot had hem achtervolgd" joo drukte hij dit uiten zoo langzamerhand gingen de menschen zijn somber geloof ieelen, dat het hem altijd tegen moest loo- penToen het dus nu bleek, dat zijn stukje grond hem opeens geen korrel meer zou opbrengen, haaldeD de andere mijnwerkers 'emvoudig de schouders op 1 En op een avond kwam Piet Bobbekop roorbij een groepje mannen, dat voor den enigen winkel stoDd in het gouddelvers- lorp. Volgens gewoonte beantwoordde hij ornauwernood hun groet, zoodat één van len weer niet nalaten kon te zeggen: „O, lebben jullie het over Piet Bobbekop Och, lie heeft immers een onmogelijk humeur „Ja; waar diè van leeft", sprak nu de dgenhsr van den winkel „dat begrijp ik liet I Hij is nu al in geen week in mijn vinkel geweest?!" „Mijn vrouw bracht hem gisteren wat ivondeten", viel nu weer een ander in. „Maar denk je, dat hij het wilde aanne- nen V' ,,0 neen, dat is net wat voor Piet Bob- jekop Intusschen was de veel besproken man erder geslenterd. Alleen uit gewoonte Iroeg hij den houweel nog over de schou- brs, want hij dacht er niet over een nieuw tukje grond te huren. Hij verlangde hard >m weg te komen van deze „ongeluksplek", ^lijk hij ze in gedachten weer noemde. Daarom liep hij nu in de richting der ergon en ging naar één der kloven. Hij was waarlijk zeer ongelukkig, want hij ad ergen honger voelde zich bar eenzaam a vroeg.zich dus onwillekeurig af, wat hij en slotte toch doen wilde met dat bediie- elFk goud Wat hij er eigenlijk om gaf „Och, het noodlot achtervolgt mij ook, ■elde het in zijn moed op." En terwijl hij zoo door de kloof liep hoorde ij op eenmaal een angstkreet. In het eerst on Piet onmogelijk nagaan waar die van- aan kwammaar plotseling weerklonk et geluid nu nogmaals en veel dringender, an een plek boven zijn hoofd. Piet keek op Daar, zich in evenwicht oudend op een rotsblok, nagenoeg een ftintig voet boven den vasten grond, lond een bruine herdershond. Mogelijk had het beest te wild een konijn agezeten en was daarbij naar beneden ge- tort. Hij kon nu echter niet óp of nèèr. Hij greep nu zijn houweel en begon heel langzaam en voorzichtig tegen den rotswand op te klauteren. *n het eerst kon hij zich ook tegen het struikgewas optrekken. Toen boorde hij zijn voeten vast in den grond, holde met zijn houweel een brede uit in een plek van de rots, waar de steen minder hard scheen te zijn. Toen trok hij zich op en zocht een nieuw punt clat geschikt leek om in te graven. De kond had geen geluid gegeven van het oogenblik af, dat de man de rots was gaan beklimmen, slechts schitterden zijn oogen als een paar kooltjes vuur. Langzaam schoot Piet Bobbekop op tot. hij een punt bereikte ongeveer tien voet boneden het rotsblok. Maar nu hij al dacht de zaak te hebben gewonnen stond hij voor een onoverkomcnlijke moeielijkheidDo wand was van hier af zóó glad en hard, dat alleen een vogel misschien, er een rustpunt op had kunnen vinden. Innig teleurgesteld stond Piet stilHij kon niet verder komen 1 „Misschien is het een dwaasheid die mij hot loven kost", prevelde hij. ..maar ik weet er niebs anders op." Langzaam dwaalde hij af tot hij in de volgende trede stond. Toen dreef hij met inspanning van alle» krachten zijn houweel yifi de rota daarboven. Hij ging er aan han gen, zijn voeten vrij in de lucht zwaaiend. „Spring!" gebood hij den hond. Het beest begreep hom en met oogen wild van angst, on met jammerlijken klaagtoon, als was hij geheel doordrongen van het roekcloozo der daad, gehoorzaamde het beest. Hij greep hem stevig vasten toen ze weer beneden in de kloof waren aange land zonk het dier uitgeput aan zijn voeten neer terwijl hij hem dankbaar aankeek. Van nu af had het beest geen an deren meester dan de man, die hem gered had en die Bobbekop zelf wel van dat oogenblik af. dat hij dio daad van liefde bewezen had. scheen het noodlot hem niet meer te achter volgen Hij stant nu zelfs bekend als een vriendelijk man. dio gaarne allen helpt die in nood verkeeren. Ternauwernood ontkomen X Napoleon woedde met verbazend geweld tegen het Duitsche vrijkorps, dat hij vol minachting noemde: „les brigands noirs". Daarom werden er een aantal van dio jonge otiicieren, die tot dat regiment hoorden, aldaar gevangen gehouden. Geen wonder, dat Napoleon zoo'n geweldigen afkeer had van dit troepje, want zij toonden een doods verachting, die onbeschrijflijk is. Intusschen had do eigenaar van een groot landgoed te Ltitzow, maar die zelf tijdelijk te Leipzig verbleef gehoord, dat zijn tuinman den jongon dichter Kórner zoo lang huisvestte. En dit wilde de man voor geen geld ter wereld hebben: wat werd hij daardoor niet aan een dreigend gevaar bloot gesteld, want wie haalde zich nu onge straft den haat van den grooten Franschen Keizer op den hals De gewonde moest dus zoo gauw mogelijk weer weggevoerd wóri dengeen oogenblik langer mocht hij ba den tuinman verblijven! Zoo zien we op een prachtigen, zonnlgied namiddag, oen eerzaam burger door de slraJ ten van het dorp Sclileuszig Ioopen, da« zich onmiddellijk bij de stad Leipzig bol vindt. Hij droeg zeer oudcrwctsohe klöéi ren en ren grootc pruik, wat allemaal ai heel weinig paste bij liet jeugdig eu guitifl uiterlijk van den eerzamen burger Daaij kwamen twee. hearen de boschj,*s ui» cu di« werden onmiddellijk heel vriendelijk en nfcül groote hartelijkheid door don jeugdigen bur-] ger begroet: „Zoo heeren. dat- vind ik aardig van u!" riep hij hun al van verre toe ;,TJJ heeft mij in mijn ziekte zoo goed opge^ past, nu wilt u mij zeker' ook nog wei beetje gezelschap houden op mijn wam delingéijes in de frische; vrije buitenlucht^ waardoor ik weer wat op krachten moe§ komen, nietwaar?" De oudste van het tweetal heeren rlreigdt den spreker even inet zijn wandelstok eq antwoordde schalks: „Ja, mijn lieve heer Magister. U znH zich wol tevreden moeten stellen mot onaf gezelschap, anders mocht u eens iemand] anders naast zich krijgen, dien u licv.^ daar aiet zag aan uw „groene zijde" „Ja, ja: U bedoelt z^ker zoon lieflijk) roodborstje? ?Ik vind hot waarlijk' heel aar-, dig© diertjes, maar... op een afstand Intusschen was het drietal nu al heel dicht bij het dorp Schleuszig a-ang koioenjl ze waren althans aJ dicht bij de r.vier d« Lister. Daar zat een visscher in een bootjea diè "echter niet met al te groot© aandaciil in zijn sport verdiept scheen. Net kwam daar e?n Fransche nostbodéj voorbij en dio wierp e.n waatro.,wendol blik op het drietal wandelaars. j „Halla!" rivp de heer met den zwarenj wandelstok. „L>aar heb je onzen goeden baas, dio zoolang op ons vischtuig gepast heeftd Heb je nog een oogenblik tijd, vriend? Toeg roei ons dan nog een eind de rivier af; we zouden vandaag zoo graag nog eens waij visschen 1" Intusschen keek hij weer heel schalks na-ar den jongen man, dien hij met den naam van' den heer Magister toesprak. De „visschers" stapten in. maar ze kwa men niet tot visschen. Ze roeiden stoods dichter naar Leipzig toe. tot ze bij een groot weiland kwamen, dat aan een land-, goed grensde. Hier stapten de hreivn uit;' de oudste drukten den „visscher een geld stuk in de hand en toen verdwenen zij in den tuin van genoemd landgoed. Toen ze zich daar eenmaal veilig en web bevonden, rukte de jongeheer „Magister" de pruik van het hoofd, waardoor nu ook het' verband om zijn hoofd zichtbaar werd. Vol} vuur trad hij nu op don ouden heer toey kuste hem beide handen en sprak zeer ont-' roerd: -„Innig dank, mijn vaderlijke vriend voor uw hul po. Ik kan het niet genoeg waar-, dreren, dat gij mij hier een onderdak aan-, biedt, anders zou ik vast cn zeker den Fran- schen nu in handen zijn gevallen 1" „Geen dank, jnija zooai" antwoordde de'

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1914 | | pagina 11