VOOR DEJEUGD No. 16589. Woensdag* 25 Maart. Anno 1914, ^ü6j^)TT(5p)!T6p)T!<^)yy^^TT' iliijiiilii i.:êiii;:iiiiM»iiil' ItlDSCH DAGBIAD ï.\...r. cht «JL» «JL11 'JJiLL' 'k i 'k' Blijf ieder waar ]e hoort! PRINSES META. t I M X In het Feeenrijk Dschinnistah gebeurde hot op zekeron dag, dat er een nieuwe koning aan de regeering kwam. Genoemd rijk lag op een groote gouden ster, hoog aan den hemelAls kroonprins nog had de Vorst zijn tijd daarmee zoek gebracht, dat hij heel den lieven langen dag aan den verrekijker zat om de gebeurtenissen op aarde na te gaan. Geen ontdekking daar beneden bleef hem dan ook vreemd. Toen hij nu den troon besteeg, hield hij dan ook een lange rede tegen het volk, waarin hij er op wees, dat er veel anders moest worden, er moest allerlei nieuw9 in gesteld worden, dat was het begin en het eind van die uitnoodiging Maar de nachtegalen bijvoorbeeld beweer den, dat het nu niet langer uit te houden was in het Feeënrijk, want overal werden telegraafpalen opgericht en spoorbanen Ook de Feetjes, die tot nog toe zoo heerlijk des nachts in den maneschijn hadden kun nen dansen, durfden zich nü niet meej ver- toonen op de weiden ,,lk weet een bewoonde ster," sprak nu een van de Feetjes tot de anderen. ,,En daar is het heel rustig wonen Want daar heb je niet al die moderne plagen." Maar één der Feetjes jammerde steeds: ,,Als ik mijn klein meisje maar daar heen mee kon nemen. Die is echter nog maar acht dagen oud en^zóó teer, dat ik met haar de reis niet durf ondernemen ,,0, daar weet ik wel wat op,", sprak nummer twee. „Ga nu eerst eens zien hoe het je daar bevalt en als je het daar dan naar je zin hebt, welnu, dan ga je haar later halen. Zoolang zou ik ze maar aan den ooievaar in bewaring geven, want die verzorgt ze dan wel zoolang goed op de aarde bij de menschen'" ,,Nu, de Feeënmoeder meldde zich dan ook bij gemeld adres aan, maar de ooievaar 'had er wel eenig bezwaar te-gen. Volgens zijn meening toch, moest ieder liever blijven waar hij thuisbehoorde dat kweekte an ders maar teleurstelling en ontevreden heid „Beloof me nu maar, dat je het-bij goede menschen brengtdrong de moeder nog eens en de heer Langbeen beloofde het en nam het zich ook heilig voor Toevallig zou hij nog al moeilijkheden on dervinden bij de bezorging van zijn zoeten last, wat de menschen, wio hij het. kindje eers had toegedacht, hadden M hun zinnen gezet op 'n jongen. Dus vreesde Hij, dat de kleine dèAr niet ontvangen zou worden Toen weer legde hij het op den drempel van een grafelijk sl<>t. De hooge bewoners waren echter ten zeerste onsteld toen ze hot vondelingetje daar gewaar werden en co gaven het bij den tuinman, die achter liet slot woonde. De man had slechts een jongendus een meisje zou hem misschien zéér welkom zijn Nu, dit bleek ook zoo: Ze noemden het Jcleine ding: Veronica" en lieten het heel dikwijls aan de zorgen van haar pleeg- broertje Frit-a over, die eerst zes jaren telde, maar dol ingenomen was met dit kleine speelmakkertje en van allerlei voor haar bedacht. Veronica groeide heel schoon op Eens waren bedde kinderen weer in den tuin aan hot spelen, toen op eenmaal bet dochtertje van den graaf passeerde. Ze droeg kostbare diamanten en Veronica wilde die nu ook hebben, zooals ze tegen Frits zei. „Och, kom!" verzekerde de groote broer. „Diamanten heb jij niet noodigJe bent toch mooi genoeg zonder dat!" En ziet: op een avond, dat Veronica kalm in haar bedje lag, zag zo op eenmaal een beeld schoon meisje aan haar voeteneind staan; zoowat van dezelfde grootte als zijzelve. „Hè, eindelijk heb ik je nu toch gevon den, Veronica", sprak die kleine meid. „Ik ben je nichtje „Vlindertje". Want dat wist je nu niet, maar ik ben ook een Feeënkind." „Maar waar is mijn moedor dan?" „Je moeder is omgekomen op de reis, die zij naar de ster deed waar het zoo goed leven zou zijn! Maar «nu moet je meegaan naar Dschinnistah. Dan krijg je ook een gewaad uit avondrood geweven. Maar dan moet je gauw meegaan, want ver is do weg daarheen „Maar dan moet ik toch eerst Frits goe den dag zeggen, die altijd zoo goed voor mij geweest is!".... „Mag die soms mee?" „Maar, kindje, zoo'n arme bedeljon gen „Een bedeljongen?... Frits een bedeljon gen!".... Veronica was ten zeerste veront waardigd „Nu heb je het te laat laten worden, meisje Morgen kom ik weer!" Maar van dit oogenblik af was Veronica ongelukkigOh.: de oude ooievaar had wel gelijk had! Ieder die zich begeven wil op plaatsen, waar hij niet thuis hoort, wordt daar nogelukkigEen ieder moe-t maar lieven blijven waar hij wil!.... Houdt dit vooral goed in het oog „Rex is een flinke jongen", zei moeder op zekeren morgen aan het ontbijt. „Ja, dat is hij", antwoordde vader. „Gis teren zag ik juist, dat hij het dochtertje van den generaal tegen een stuk of zes jongens verdedigde." „Hij is een echte ridder", zuchtte tante en schilde een banaan. „Je moet nu maar zijn krullen afknippen hij is er nu groot genoeg voor en dan gaat s hij met ons mee naar het kamp zonder kin derjuffrouw. Dan leert hij eens voor zich zelf zorgen." Het speet moeder erg, dat zijn mooie krullen afgeknipt moesten worden, maar hij was er te groot voor. Na het ontbijt ging vader naar de kazer ne, moeder regelde de werkzaamheden, ter wijl tante den kleinen Bex al spelende wat zou leeren. Rex was de lieveling van iedereen ii huis en van de Hindoesche bedienden (zi| woonden in Engelsch-Indië) en een klei^ beetje verwend. Hij had best gehoord, dat tante hein een „echten ridder" genoemd had en toen ea| in een sprookje dat woord voorkwam^ vroeg hij, wat het toch eigenlijk beteckem de. Tante legde het hem uit en hij nam zichj voor er ook zoo een te worden. „AltijdJ goed en vriendelijk, vooral tegenover vrouw wen die in moeilijkheden verkeeren. Hij leerdé die woorden uit zijn hoofd. Dien avond zij moeder tegen hem onde$ den maaltijd: „Rex, vader en ik hebben besloten je dit jaar mee naar het kamp te nemenjei moet dus zorgen, dat je je zelf leert heli' pen, dan nemen wij maar één ayah (kim dermeid) mee. Ook zullen wij je krullen laten afknippen, want je bent er nu tq groot voor." „Goed moeder", zei Rex, die zich vas# voornam een man" te zijn. „Ik vind he$ heerlijk mee te gaan naar het kamp. Mag ik ook 'n vischhengel meenemenIk wou, dat ik al groot genoeg was om te schie* ten." „Zoo gauw wordt je niet groot, Rex", zei moeder glimlachend. „Dat die krullen er af gaan, is al genoeg om mee te begin- nen." Den volgenden dag gingen de krullen er af en twee dagen later reisde de familie naar het kamp. De tenten werden in de nabijheid van een rivier opgeslagen en de bedienden laadden de olifanten .af. Jn heel korten tijd was alles in orde en Rex kon het bijna niet gclooven, toen de huis knecht kwam zeggen, dat het middagmaal gereed was. De kleine kerel was moe vaa de lange dagreis en heel blij, toen hij iii| zijn bedje lag. Hij sliep in een tentje naast dat van zijn ouders, terwijl een der dra gers vóór zijn bedje op een matje slicp. Den volgenden morgen maakte do sjah zijn badje klaar en hij hielp zoo flink mee bij het aankleeden, dat hij al kant en klaar, was, vóór vader en moeder op waren. „Weet je wat, ik ga een kijkje nemen overal", dacht Rex en stapte vol moed. voort in de richting der rivier. Hij bleef een heelen tijd staan kijken naar het stroomende water en de sparte lende vischjes. Het speet hem dat de hen- gelroe nog niet uitgepakt was Dicht bij den oever stond een groepje lage struiken en hij drong er in, om te zien, of er geen vogelnestjes waren. Daar zag hij een paar groote donkere oogen hem plotseling aankijken, en een stem riep in het Hindoesch „Kleine Engelsche heer Rex kendo die taal heel goed en vroeg flink „Wie ben je? Wat wil je?" „Hulp", antwoordde de stem, „en voed sel van den kleinen Engelschen heer." Rex was niets bang uit gevallen en zei „Laat zien, wie je bent. Ik wil je zien, anders weet ik niet hoe ik helpen kan." Uit het struikgewas kwam een meisje van een jaar of vijftien te voorschijn. Zij had een vriendelijk gezicht en aardige klei

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1914 | | pagina 15