De Pop, die niet helpen wou. FEUILLETON. Een Tocht vol Gevaren. kleorou en hing die aan een struik te dro gen Daarop kregon wij een beurt. Zij wreef zoo lang over mijn gezicht, dat or nu bijaa alle kleur af is. Maar dat was nog niet het ergste, zij stopte ons beide in de waschtob- be en toen werden wij van binnen zóó nat, dat al onze ledematen ous nu nog zeer doen". ,,En dat was nog niet het ergste", viel Suzo haar in dc rede. Zij nam ons mee naar binnen en hing ons voor het keukenvuur te drogen, waar juf ons vond, terwijl ons de wassen tranen over het gezicht biggelden". ,,0, er was nog een klein popje, weet je nog wel, Jenny? Die was er slecht aan toe, want Theresa vergat haar 's avonds Daar binnen t.e nemen en toen heeft de wind haar zóó tegen de boomen gegooid, dat allebei haar armen en beenen gebroken waren en liaar hoofd niet meer te vinden was". „I: weet niet meer goed, wat er op stuk van zaken van dat arme schepsel geworden i«", zei Jenny. „Wei, weet je niet meer, dat d!o kleine hond van hiernaast er dien volgenden mor gen mee kwam aandraven? Hij had haar zóó toegetakeld, dat juf ze moest weggooien". ,,Dan was het toch waar, wat de vlinder mij vanmiddag vertelde", hernam de nieuwe pop. „Hij zei mij namelijk, dat mijn nieuwe meesteresje een onbedachtzaam, zelfzuchtig meisje was en dat" „Neen, keusch niet, ik ben niet zelfzuch tig, werkelijk niet", riep de arme Theresa snikkende uit, terwijl de tranen haar over de wangen bjggelden. „Ik deed het niet met opzet". „Wat niet met opzet, lieveling?" vroeg Theresa's moeder en gaf haar dochtertje een kus. „Ik ben toch niet zelfzuchtig, moesje?" vroeg Theresa snikkend. „Neen, kindlief, je bent niet opzettelijk zelfzuchtig, maar je bent dikwijls onbe dachtzaam". „Dat zeiden zij ook, maar ben ik dat dan heusch V' „Wie zijn „zij", liefje?" „De poppen, moesje. Zij hebben den lice- leu middag tot mij gesproken en mij ver teld, hoe onaardig en zelfzuchtig ik ditewijls geweest ben. Maar ik zal probeeren voor taan aardiger en bedachtzamer te zijn". „Als je je dat voorneemt ben ik er zeker van, dat je die belofte zult ho-uden, kindlief En nu zal ik je eens wat prettigs vertellen. Rard eens, wie bij ons komt wonen?" „Toch niet tante Marie?" .Ja, kind. je hebt goed geraden en Tante zal je helpen om aaD je belofte te blijven denkon. Maar zeg, Theresa, je hobt ge droomdpoppen kunnen niet spreken'*. „Do mijne hebben toch heusch gesproken, mocsjelief" antwoordde het kleine meisje en ging met haar moeder naar beneden. Ik geloof zeker, dat Theresa flink haar woord gehouden heeft, want van dien d-tg af heeft zij de poppenkinderon nooit meer iets tegen haar en ouder elkaar hooren zeggen. „Mies, kan je even de wol voor mij vast houden, terwijl ik ze opwind? Mies schudde het hoofd en zei; „Neen, moesje, ik weet zeker, dat ik dat niet kan. Ik ga even in den tuin spelen." „Probeer het eens, kindlief?" „Moes, heuseh ik weet zeker, dat ik Let niet doen kan. Ik ben niet gr x>t genoeg er voor." „Wat heb ik don aan een klein meisje, dat nooit eens iets voor mij doen kan?" vroeg moeder. Mies hield onwillig haar handjes op. Het was een groote streng zwarte wol en Annie, Miesje'e vriendinnetje, wachtte buiten het tuinhek met haar poppenwagen op haar. Mies wilde er haar eigen pop ook in laten rijcfen. Zij had zich voorgesteld zulke pret tige spelletjes met Annie te doen, en nu moest zij zoo'n akeligen streng ophouden 1 De wollen draad zat telkens om haar duim vast; er glipte een strengetje af en moeder moest de bal neerleggen om de wol uit de war te maken. „Wat duurt het langzuchtte Mies. „Over een paar minuten zijn wij klaar", troostte moeder. "En dat zou heusch waar zijn, want de bal werd hoe langer hoe groot er dank zij moeders vlugge winden. Op eens kreeg Mies een leelijken invalaks zij eens veeJ dra den liet ontglippen, dan kon moeder haar heuscli niet laten wachten, tot alles ont ward was Ze wachtte het oogenblik af, dat moeder den bal per ongeluk liet vallen en zei toen „Kijk eens, moeder, wat er gebeurd is! Ik ben heusch te klein om wol op te houden." Moeder nam de rest van den streng van Mies over en zei slechte: „Dat zie ik, kind. Het spijt moeder wel, maar ga nu in dien tuin spelen." Mies ging, maar toch met niet zoo'n ver heugd gezicht; zij had eigenlijk liever den streng opgehouden. Maar dan zou Annie zeker al zijn weggegaan en zij had nog nooit den nieuwen poppemvagen van haar vrien dinnetje van dichtbij bekeken. Mies liep vlug den tuin m en zag nog juist, hoe An nie met het wagentje naar huis reed. „Annie, wacht even, ik wou zoo graag de wagen zien. Annie stond stil en zei verontwaardigd -.Ik kan niet langer blijven; er komen twee nichtjes op een koffie partijtje en ik heb mijn mooie jurk aan." „Maar ik zou or zoo graag mijn pop Sabi ne in willen zetten." „•Die is to groot. De mijne past or juist in." Het is niet prettig zoo iets to hooren zeg gen door je beste vriendinnetje, alleen om dat die nichtjes op bezoek krijgt en haar beste jurk aan beeft. Mies bleef voor bet tuinhek staan en zei, nu op haar beurt ver ontwaardigd; „Ik vind je een naar kind, Annie. Ik kom nooit meer bij je. Ik zou niet eene meer mijn pop in je leeifjke wagen willen zetten, al vroeg je het mij ook." En Mies gooide het hek met een slag dicht, waardoor het terugsprong en haar beentjes bezeerde. Dit maakte haar nog boo zer. Dien middag liep Mies bijna alles tegen haar moeder had dames op bezoek en kon d»LS niet met haar gaan wandelen.' Een der dames had wat strengen rosem wol over er gaf dio aan Mies met de woorden „Ik heb een manteltje voor zusje gemaakt en heb deze wol o-ver. Misschien kan jij' er voor het poppekind wat van maken." Dat wna tenminste een meevallertje na Annie's onaardig gedrag en zoo gauw Mies' haar kans schoon zag, sloop zij de kamer uit, om dadelijk aan het manteltje te beginnen. Maar eerst moesten dc strengen gewonden worden, en moeder kon dat door het be-; zoek nog zeker in lang met doen. Mies keek van de wol naar Sabine en kreeg opeens een plan. Moeder liet mij de zwarte wol ophouden. Nu zal Sabine voor mij de rose wol ophou den. Kom hier, Sabine Zij zette do pop te gen den muur, strekte haar armpjes uit en begon te winden. Nu is dat niet zoo'n gemak kelijk werkje als 't wel lijkt. De bal rolde, telken9 weg en Sabine hield den streng niet naar behooren op. Eerst viel die van den eenen en toen van den anderen arm en zij. bleef Mies maar glimlachend aankijken. De wol ging hoe langer hoe meer in de war zit ten en zag er allesbehalve schoon uit. Eindelijk pakte Mies driftig den streng op en. wierp clden in den hoek. Sabine werd bij^ een arm opgetrokken en in de anderen hoek neergezet, terwijl zij zei; „Daar blijf je nu' tot je naar bed gaat ondeugend kindWat heb je nu aan een pop, die nooit iete voor je doen kan „Wat heeft ze misdaan, Mies?" vroeg moeder, die juist de kamer binnenkwam. Si „Het beginpunt!" herhaalde Starikoff. „En we zijn al twee duizend mijlen ver!" ,,'t Is in ieder geval het beginpunt van onze reis door de woestijn hield de oud gediende vol. „Maar dat is waar ook Uw Hoogheid hecht niet aan voorteekenen en droomen." „Neen, niet bepaald, MeshaIn zooverre geloof ik, dat droomeu de waarheid geven, ale ckit zc je altijd weer het gebeurde te bin nen brengen. Zoo bert ik zeker, dat iemand, die mij gezien heeft, zccals ik er op tiet oogenblik uit zie, dat die wei een vreese- lijke benauwde droom moet hebben van een struikroover of bandiet." Nu, dit was waar de kolonel zag er vree- seüjk gebruind, oogesehoren cn gehavend in de klcoren uit. Ze zouden echter ditmaal niet lang op versche paarden behoeven tc wachten aan de wisselplaats on trokken dus uu ar weer verder. Uren achtereen volgde nu dezelfde toer door de gloeiende hitte maar nog altijd was Michaels sombere voorspelling niet uitge komen. Zijn '»eer plaagde hem nu inaar een Ideetje. eJ schertsend. Jloor eens hier, Me^sha. ik geJoof, dat een jonge wolf geen kwaad kan. Want er is ons toch nog maar geen enkel ongeluk overkomen: nóch hebben wij een wiel gebro ken, nóch overkwam ons iets van dien aard 1" „De dag is nog niet voorbijwaarschuwde de veteraan. En nog nauwelijks zal hij de woorden gesproken hebben, of een donkere massa werd zichtbaar aan den horizon. En het was geen wolk, maar een levendig iets; n. 1.een zwerm sprinkhanen! De wagendrijver zag hier nu weer een slecht voorteeken in, want sterk heerscht het bijgeloof ook onderde Tataren. In ieder goval was Prinrc Starokoff toch ook heel blij toen de zwerm eindelijk vooibij was. Aan de volgende halte kregen ze een span van drie kameelen voor hun wagen en de Kirgiczen-koetsier nam plaats op den bult van liet middelste dier, terwijl het nu in vliegende vaart ging in den hekleren mane schijn. Van de kameelen kon men de vormen niet eens meer waar nemenmen zag slechts een stofwolk. Doch, plotseling verminder den de dieren hun vaart en begonnen te snuffelen, iete wat Prins Starikoff met bij zonder aanstond: Dit toch beduidde zéér hevig gevaar „Wel", riep Michael. Wat zullen wö nu weer hebben?" De Arabier fluisterde ontzet: „Zie je daar ginds dien heuvelrug? Als we dien niet binnen vijf minuten bereikt hebben, dan zijn we verloren!" Tegelijkertijd trok de Kirgms met sten gen ruk aan de teugels, liet een doordrin gend geschreeuw hooren en zette 2ijn trek dieren aan tot een snelheid, waar de vorige nog niets bij was 1 Tegelijkertijd merkte Prins Starikoff op, dat de maan, die tot nu toe nog helder aan den hemel had gestaan' nu overtrokken werd met een duisteren wolk en hij begreep nu op eenmaal, dat een zandverstuiving in aantocht was, een der verschrikkelijkste natuurgeweldenarijen, die ooit voorkwamen. Hij tikte den ivirgies op' den echouder en die gilde, meer dan hij riep; „Tebbawat de bedreiging beduidde. Michael begreep het nu ook en onmiddel lijk zag hij het dreigende van het gevaar in btcods doordringender klonken de aanmoe digende kreten van den Kirgies en ook steeds meer deden de kameelen hun best. want zij wisten ook wat cr komen ging. „Mashallahriep de man (Uank zij Uoüj toen ze eindelijk den heuvelrug bereikt har den. „Ga nu plat ter aarde liggen en wikkel U in de dekens! Gauw beval hij den Kus sen." Hijzelf legde zich achter zijn kameelen en wikkelde zich in zijn rijd, los kleed. De Prins was op het punt zijn voorbeeld te vol gen toen zij daa-, op eenigen afstand een menschelijke gestalte zagen nader komen, die een kreet van wanhoop uitte, want blijkbaar wist hij den weg niet meer. „Hij zal verloren zijnl" riep de Pnr.6 liartstochtelijk. „Kunnen wij hem clan met helpen op de een of andere manier?" „Hallo, vriend 1 dezen kant uit!'

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Leidsch Dagblad | 1914 | | pagina 12