uitrusten. De meesten logeerden dan in
een logement midden in het dorp. Hier
traden dikwijls muzikanten en kunsten
makers de gelagkamer binnen, cüe, na hun
talenten vertoond te hebben, om een gave
vroegen.
Op zekeren dag kwam een geclgeverfde
wagen met een linnen huif bedekt het
dorp ingeredenin plaats dat een paard
den wagen voorttrok, liepen er een man
en een hond voor. De man was een gooche
laar. Hij zeido den waard van het loge
ment, dat bij dien avond een voorstelling
zou geven en vroeg den burgemeester ver
lof op sommige muren aanplakbiljetten te
mogen bevestigen. Dit werd goedgevonden
en woldra wist iedereen, in het dorp, wat
er dien avond zou plaats hebben.
Op den bepaalden tijd was de gelagka
mer van het logement tot achteraan toe
bezet met boeren en stadslui. De gooche
laar had op een soort verhooging een ta
fel neergezet, met een zwart kleed over
dekt, waarop allerlei geheimzinnige din
gen stonden. Het licht in de zaal werd
uitgedaan, alleen twee kaarsen op de ta
fel bleven branden. De voorstelling begon
hiermee, dat de goochelaar op een groo-
te harmonica een paar stukken speelde,
waarbij zijn dochtertje danste. Daarop zei
hij met luider stem
„Hoeren en dames! Ik zal u een aan
tal zeldzame kunsten laten zien, waarover
gij versteld zult staan, maar ik heb daar
toe iemands hulp nocdig en, om u to too-
nen, dat ik u 'niet bedrieg, zal ik iemand
uit uw midden kiezen Wie der jonge hce-
ten is genegen mij te helpen? Hij melde
zich aan en ga hier naast mij bij de zwarte
tafel staan 1"
Maar niemand stond op. De boerenjon
gens, wien liet grappig scheen, dat zij
„jonge hoeren'' genoemd werden, grinnik
ten en verscholen zich achter elkaar. Nie
mand durfde naast de zwarte tafel te gaan
staan. Andreas was ook binnengekomen op
de muziek van de harmonica af en onge
duldig wachtte hij er op, tot hij weer een
stukje zou hooren spelen. Wat de voor
stelling te beteekenen had, wist hij niet,
want hij was den heelen dag met zijn zwij- i
nen buiten geweest.
De goochelaar keek toevallig naar de
deur en toen hij merkte, hoe Andreas met
glinsterende oogen toekeek, zei hij
„Kom eens hier, kereltje!"
Rustig kwam Andreas aangeloopen, hoe
wel hij er zee<* armoedig uitzag. De ande
re jongens lachten en riepen uit:
„Kijk eens die domme jongen, die nog
nooit op school geweest isl"
Maar het kereltje lette volstrekt niét
neden vonden niets van hun gading want
Alfons Muir had heelemaal niets eetbaars
beneden gelaten. Jo betreurde het nu, daz
hij zijn wapen niet naar boven had geno
men, dan zou liij die paar beneden eens
flink geraakt hebben! Jo nam zijn horloge
en keek bij het licht van de houtspaan
ders. Hij zag, dat het eerst bij tienen was
en hij had op z'n minst gedacht, dat het
bij twaalven zou zijn
Op eens werd er een knal gehoord en
zietd© twee wolven die het vertrek
waren binnen gedrongen lagen morsdood
„Toe, als je blieft! Maak me deur eens
openKlonk opeenmaal de stem van Al
fons Muir.
HOOFDSTUK IX.
De afloop.
Jo Gosman, was dolblij, dat hij Alfons'
stem hoorde.
„Wacht", riep hij verrukt terug, „in
een ommezien ben ik bij je!" Onze jongen
zette de ladder toen weer neer. vloog de
sporten af en zich in het minst nu niet i
meer behoevende te bekommeren om de 1
doode beestèn, die op den grond lagen,
stapte hij over dezen heen en deed de deur
\an den grendel.
„Dat is ook geen fijne ontvangst", brom
de de jager, ofschoon aan zijn gelaat wel te
zien was, dat hij een dergelijk avontuur fei
telijk heel aardig vond 1
daarop, want hij dacht weer opeens aan
zijn gröoten wensch en uoveuoien zette de
goochelaar hem dadelijk aan het werk. Hij
moest een der heeren om zijn horloge gaan
vragende goochelaar nam het van hem
aan, deed het in een bus en schudde deze
voortdurend heen en weer. Toen beval de
goochelaar Andreas den deksel van de bus
af te nemen en de kleine jongen schiilcte
erg, toen hij er niets dan scherven in zag
liggen. Iedereen kon zien, dat hot mooie
horloge in gruizelementen geschud was.
De goochelaar glimlachte echter, hief de
bus tweemaal in de hoogte en raakte ze
met zijn tooverstaf aan. Toen moest An
dreas er weer den deksel afnemen. En
ziehet horloge was weer heel, toen hij het
aan diens ei eenaar terug bracht, had het
niet eens stilgestaan.
Hierop gaf de goochelaar Andreas een
leeg drinkglas in de hand. Hij vroeg den
jongen, of deze geen dorst had. hief het
glas in de hoogte en schudde het. Dadelijk
vulde 't glas zich, met een witte vloeistof,
dat Andreas heel goed smaakte.
Daarop kwamen de andere boerenjon-
gens dichterbij en wilden den goochelaar
nu helpen Deze zei, dat h'; zeer tevreden
was over Andreas en toonde nog andere
kunststukjes. Hij bezat, zooals hij beweer
de, een hen, die hem het geheele jaar ver-
sche eieren gaf, zooveel als hij maar ^er
langde. Bij deze woorden haalde hij een
rooden zakdoek te voorschijn, frommel
den dezen in elkaar en haalde uit een der
punten het eone ei na het andere te voor
schijn. Een van de eieren werd door het
too ver staf je aangeraakt, waardoor het ge
kookt was en Andreas mocht het opeten.
Do voorstelling duurde heel lang en An
dreas moest steeds het een of ander dra
gen, halen of vasthouden. Hij werd heel
moe, want anders lag hij om dozen tijd al
lang in bed. Eindelijk gaf de goochelaar
hom een bord in do hand, waarop hij bij
de toeschouwers geld moejst inzamelen.
Toen hij bij den heer kwam, wiens hor
loge hij gehaald had, zei deze
„Hier ventje, dat is voor jou, omdat je
zoo flink geholpen hebtEn hij drukte den
verbaasden Andreas een zilver geldstuk in
do hand Toen de andore gasten dit merk
ten, volgden bijna allen dit voorbeeld en
weldra had Andreas, behalve voor den
goochelaar, zooveel voor zichzelf opgehaald
dat hij eerst de geidstukj es in z'n broekzak
moest laten glijden, eer hij er nieuwe kon
aannemen. Nauwelijks had' Andreas met
den goochelaar afgerekend, o$- hij ronde de
zaaJ uit naar het veld en ging daar op
„Mijn ontvangst wa6 ander6 nog welzoo
aangenaam, Alfons!" antwoordde Jo,
„want je moet niet vergeten, dat ik tot »*p
de vliering achtervolgd werd door de hon
gerige menigte! Daarom bon ik van mijn
leven nog niet zoo dankbaar geweest, jo
hder torug te zien, maar - aar is Victor?"
„O, de hond zet op eigen gelegenheid de
jacht voortJe weet immers dat hij een dol
le sportliefhebber in!"
Alfons gooide nu eerst de docde lichamen
de deur uit en keek toeD eens even naar de
gebroken ruiten.
„Ja, beleefde gasten zijn het niet be
paald. Enfin, ze waren dan ook niet ge
nood misschien dat ze dit kwalijk namen
Of ben jij soms ook dien weg gekomen",
vroeg Alfons nu aan onzen jongen.
„Neon, ik ging fatsoenlijk de deur bin
nen
„Maar dan heb je die toch niet op de juis
te manier gesloten, mannetje Anders had ik
er weer zóó in moeten kunnen
De jager legde Jo nu nog eens goed de
sluiting uit.
„Maar hoe etaat het nu met de wolven'*,
informeerde Jo.
„O, toen zo mij en Victor zagen aanko
men zijn zij aan den haal gegaan! De hond
rende er nog een stuk e drie achterna en
ik loste een schot of vijf en toon was er
niets meer te duchten".
Alfons had een bezoek gebracht bij vrien
den, een paar mijlen van zijn woning af, en
zijn rug naar de sterrenlucht liggen kijken.
Hij was bovenmatig gelukkig! Geduren
de de eerste oogenblikken kon hij niets
anders doen dan naar de muziek te luiste
ren, die hij in gedachten hoorde. Het was
alsof een heel koor een prachtig lied zong|
en zijn hart jubelde van vreugde. Vele
jaren later, toen hij een groot kunstenaar
geworden was, heeft hij dit nachtlied opge
schreven en het was zoo mooi, dat het al-
lon, die hot hoorden zingen, in verrukking
I bracht.
Toen de maan ondergegaan was, sprong
Andreas op en liep naar huis. Den volgen
den morgen kocht hij een mondharmonica,
waarop hij spoedig zoo prachtig leerde
spelen, dat, toen hij grooter was, men hera
als nachtwachter aanstelde om op de
hoorn te blazen.
Nu blies Andreas ook overdag de
schoonste liederen, zoodat de voorbijgan
gers dikwijls bleven stilstaan en zich af
vroegen, waar hij toch die muziek geleerd
had. Op zekeren zomerdag kwam er een
rijke heer uit de stad in het dorp logeeren
die zooveel belang in den jeugdigen hoorn-,
blazer stelde, dat hij hem onderwijs in mu
ziek en talen liet geven. Zoo groeide er uit'
den kleinen zwijnenhoeder een groot kun
stenaar, die de wereld met ziin sehoone
liederen in verrukking gebracht heeft en
nog lang na zijn dood in hei'innering zal
blijven bij allen, die van muziek houden,
"^EDEIsWEISS.
Toen de aarde geschapen was, was zij
met een pracht van boomen en bloemen
bedekt. In de dalen was de grond éc-n
bloemtapijt, terwijl aan den voet c-n op de
helling der bergen dichte bosschcn zich
verhieven. Hooger op do helling groeide,
j gras en mos. Maar bloemen kenden daar-
niet meer bloeiende wónd woei er te
koud overheen, en zelfs in do zomermaan-
i den ttonden de toppen in sneeuw en ijs.
gehuld.
Toen de bergen al die bloemenpracht in.
de dalen zagen, barstten zij in tranen uib,
die in stroomen langs de hellingen vloei
den die arme bergtoppen stonden ook zoo
eenzaam in de hoogte. De zon had mede
lijden met hen en droogde de tranen der
bergop weer op eu waar haar straleii de
kale wanden aangeraakt hadden, sproot
zacht mos en malsoh gras te voórschj'u.;
Maar nog waren dc toppen niet geheel ge
troost dw zij geen lief bloemenkind aan
het hart konden drukken en hoe vaker
de zon hen kwam troost on, des tc meer
weenden zij en hun tranen bevochtigd m
was toon in gezelschap van den trouwen,
Victor teruggekeerd. Toen hij dicht bij hui a
kwam, begreep hij wel, dat or ieLs bijzon
ders aan de hand moest zijn, al was het. al
leen maar aan dat flikkerend haardvciur,
dat hij door het gla-s zag cohijncD Hij'
zelve toch had het vuur slechts spatfraa.uu
voorzienDn toen hij wat diohterby kwam
onderscheidde hij nu ook den dichten klomp
wolven, maar foiteiijk zijn dat loife dicTen.
zooaie reeds eens werd opgemerkt en niet
zoodrc. waren zij van hun kant den jager ract
zijn houd gewaar worden, of de Iscgiim»
gingen e:? van door!
Toen Jo nu ingelicht was omtrent de gang
vaa zakèn vroeg Alfons hem, hoe die nu
eigenlijk zoo achtervolgd 'kwaan, en onze,
jongen vertelde nu hetgeen wij al reeds
weten. M/var terwijl lijj zijn eigen geschie
denis vertelde, werd Jo al ongeruster over
den toestand van zijn vriend.
„Ja, bet ziet er niet bost voor Nod uit,,
dat moet ik. toegeven", sprak de jager.
„Maar wat zullen w© dan toch begin
nen V riep Jo wanhopend.
„Wel we jfjuilen hem ga«iji op:oekea."
„Laten we| het dan maar ^een oogen blik
uitstellen", pa ast te Jo.
„Jawel, nP/Sin jij ock een geweer mee;
dat kon jo w^l Yens hard noodig hebban.
Wacht: ik hob hier een prachtstuk voor
je!"
(Wordt vervolgd).